[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2008, 07/2754 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M. Butter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Aan appellant is op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 23 augustus 2005 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant mederekeninghouder was van twee zogenoemde “en/of”-rekeningen, van welk feit hij geen mededeling heeft gedaan aan het College. Op 23 augustus 2005, de ingangsdatum van de aan appellant verleende bijstand, bedroeg het saldo van de bankrekeningen, waarvan appellant (mede-)rekeninghouder was, € 13.615,66.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB herzien. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van de “en/of”-rekeningen had geschonden. Het College heeft daarbij vastgesteld dat op 23 augustus 2005 het in aanmerking te nemen vermogen van appellant, rekening houdend met een schuld aan de Staat en het toepasselijke bedrag van het vrij te laten vermogen, € 4.903,10 bedroeg. Met inachtneming van dit bedrag heeft het College de verleende bijstand herzien. Bij datzelfde besluit heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB dat bedrag als ten onrechte verleende bijstand van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een overzicht van het voor dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Tussen partijen is nog slechts in geschil of de tegoeden op de “en/of”-rekeningen behoren tot het vermogen van appellant.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de tegoeden op de “en/of”-rekeningen kon beschikken. Dat appellant in de voor de verleende bijstand relevante periode geen transacties heeft verricht op deze rekeningen, laat onverlet dat dit voor hem wel mogelijk was. Evenmin is van belang om welke reden gekozen is voor de meervoudige tenaamstelling van de rekeningen. Dat het beoogde effect zag op de situatie na overlijden van de andere rekeninghouders, doet er niet aan af dat appellant ook bij leven van hen over de tegoeden kon beschikken. Ten slotte is niet van belang dat de Belastingdienst geaccepteerd heeft dat de tegoeden niet tot het belastbare vermogen van appellant behoren. Die dienst is belast met uitvoering van andere wettelijke regelingen dan het College.
4.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2009.