07/544 WAO
07/545 WAO
07/546 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 december 2006, 06/321, 06/521 en 06/1404 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2009
Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.J.A. Clerx.
1.1. In september 2002 heeft appellante zich voor haar werk als administratief medewerkster ziek gemeld. In april 2003 meldde zij zich bij het Uwv ziek met zwangerschapsklachten. Na het bevallingsverlof, dat tot 18 oktober 2003 duurde, is appellante in verband met psychische klachten en vermoeidheid arbeidsongeschikt gebleven.
1.2. Op 23 april 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Omdat bij de WAO-aanvraag geen re-integratieverslag met de daarbij behorende bijlagen was gevoegd, heeft het Uwv de aanvraag niet aanstonds in behandeling genomen. In augustus 2004 heeft appellante opnieuw een WAO-aanvraag ingediend en bij brief van 20 oktober 2004 heeft zij verzocht om een voorschot op de WAO-uitkering.
1.3. De verzekeringsarts M. Verdenius heeft appellante op 9 november 2004 onderzocht. Op basis van de uit dit onderzoek en van de huisarts van appellante verkregen gegevens heeft de verzekeringsarts op 16 november 2004 ten aanzien van appellante een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld waarin een aantal psychische beperkingen zijn verwerkt.
1.4. Bij besluit van 18 november 2004 heeft appellante per einde wachttijd 16 januari 2004 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend gekregen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5. De arbeidsdeskundige I.L.C. van Lier heeft aan appellante op 31 maart 2005 een aantal, binnen haar beperkingen vallende, theoretische functies voorgehouden en in zijn rapport van 1 april 2005 berekend dat vergelijking van wat appellante zou kunnen verdienen in die functies met hetgeen appellante verdiende vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid, een mate van arbeidsongeschiktheid oplevert van 8,04%.
1.6. Bij besluiten van 14 april 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per einde wachttijd 16 januari 2004 een WAO-uitkering toe te kennen omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder bedroeg dan 15% en is besloten het reeds betaalde voorschot terug te vorderen. Bij besluit van 13 oktober 2005 is vervolgens € 9.899,74 aan onverschuldigd betaald voorschot van appellante teruggevorderd.
1.7. Naar aanleiding van de namens appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren en de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg nadere informatie opgevraagd en gekregen van de huisarts van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn bevindingen weergegeven in een verslag van 7 december 2005. Naar zijn oordeel heeft de primaire verzekeringsarts Verdinius bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening gehouden met de psychische beperkingen van appellante en geeft de in bezwaar verkregen medische informatie geen aanleiding de FML bij te stellen. De bezwaararbeidsdeskundige R. Tensen heeft op 14 november 2005 de arbeidskundige aspecten van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid nader bezien en geconcludeerd dat het besluit van 14 april 2005, waarbij aan appellante geen WAO-uitkering is toegekend per einde wachttijd 16 januari 2004, op arbeidskundige gronden evenmin bijstelling behoefde. Wel hebben de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige het onderzoek aangevuld met een uitgebreide toelichting op de in de voorgehouden functies optredende belastende factoren.
1.8. Bij besluiten van 14 december 2005 (hierna: de bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellante tegen de niet toekenning van een WAO-uitkering en de aangekondigde terugvordering van de voorschotten ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2005 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen specifiek tegen dit besluit gerichte gronden van bezwaar had ingediend.
2. De rechtbank heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van appellante om een medisch deskundigenonderzoek en de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het besluit om appellante per 16 januari 2004 geen WAO-uitkering toe te kennen zowel medisch als arbeidskundig op een toereikende grondslag berust. Het aan appellante verstrekte voorschot is daarom onverschuldigd betaald en terecht teruggevorderd. Omdat tegen het terugvorderingsbesluit naar het oordeel van de rechtbank wel gronden van bezwaar waren ingediend, heeft zij het besluit waarbij het bezwaar van appellante tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard was vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard met bepalingen omtrent vergoeding van de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep.
3.1. In hoger beroep is namens appellante gesteld - samengevat - dat haar medisch beperkingen zijn onderschat. Zij stelt dat zij ten tijde in geding in verband met fysieke en psychische problematiek in het geheel niet in staat was werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is volgens appellante ten onrechte voorbij gegaan aan de gestelde culturele achtergrond van de door appellante ondervonden (psychische) problematiek door niet in te gaan op appellantes verzoek een medisch deskundigenonderzoek te laten verrichten door de transculturele therapeut drs. E.M.J. Corsmit. In hoger beroep heeft appellante het verzoek om een onderzoek door drs. Corsmit herhaald.
3.2. Voorts is namens appellante naar voren gebracht dat terugvordering van het voorschot met terugwerkende kracht meebrengt dat zij in feite een periode geen inkomen heeft gehad, hetgeen in strijd is met de redelijkheid, het beginsel van rechtszekerheid, het recht op sociale zekerheid zoals dat wordt omschreven in de artikelen 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en de artikelen 5 en 27 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Tot slot is aangevoerd dat de lange duur van de besluitvorming de terugvordering van het voorschot in de weg staat en dat de terugvordering zich hooguit zou mogen uitstrekken over de termijn die normaliter gehanteerd wordt voor besluitvorming, namelijk zes tot tien weken, maximaal zes maanden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ten aanzien van de medische grondslag van de in geding zijnde einde wachttijd beoordeling deelt de Raad niet het standpunt van appellante dat bij de beoordeling van de beperkingen en het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met de door appellante ondervonden klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door de primaire verzekeringsarts ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid en de door appellante ondervonden medische beperkingen nader onderzocht, mede aan de hand van informatie die recentelijk op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts was verstrekt door de behandelend sector. De stelling van appellante dat niettemin haar beperkingen zijn onderschat is in beroep noch in hoger beroep op enigerlei wijze medisch onderbouwd. Nu appellante er derhalve niet in geslaagd is enige twijfel te zaaien over de juistheid van de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende medische beoordeling ziet de Raad, evenals als de rechtbank, geen reden om een nader medisch deskundigenonderzoek te gelasten.
4.2. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat appellante per datum in geding 16 januari 2004 in staat moet worden geacht de haar voorgehouden, binnen die beperkingen vallende, functies te vervullen. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft besloten aan appellante geen WAO-uitkering toe te kennen per 16 januari 2004 en dat het over de periode van 16 januari 2004 tot 30 april 2005 verstrekte voorschot onverschuldigd is betaald.
4.3. Met betrekking tot de terugvordering van het voorschot overweegt de Raad het volgende. In het besluit van 18 november 2004 is duidelijk vermeld dat het voorschot te zijner tijd zal worden verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan WAO-uitkering en dat, als er een hoger bedrag aan voorschot ontvangen is dan verrekend kan worden of verrekening niet mogelijk is, het teveel betaalde zal worden teruggevorderd. In het licht hiervan is de Raad van oordeel dat de intrekking van het voorschot met ingang van 16 januari 2004 niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel.
4.4. De - niet of nauwelijks onderbouwde - stelling van appellante dat het met terugwerkende kracht terugvorderen van het voorschot in strijd is met de (internationale) grondbeginselen van de sociale zekerheid, wordt door de Raad niet onderschreven. De Raad wijst er op dat uit artikel 50, tweede lid, in verbinding met artikel 57, eerste lid, van de WAO volgt dat een onverschuldigd betaalde voorschot op grond van de WAO door het Uwv moet worden teruggevorderd en heeft vastgesteld dat het Uwv, zoals ook door de rechtbank is geconstateerd, bij (de toekenning en) de terugvordering van het voorschot gehandeld heeft in overeenstemming met zijn in het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 neergelegde beleid. Daarbij komt dat appellante in de periode in geding het voorschot feitelijk heeft ontvangen en uit de toepasselijke regelgeving met betrekking tot de terugbetaling van teruggevorderde bedragen voortvloeit dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6. De Raad ziet tot slot geen reden om de termijn waarover de terugvordering zich uitstrekt te beperken. De Raad kan er immers niet aan voorbij zien dat appellante de aanvraag veel te laat heeft ingediend (een aantal maanden ná datum einde wachttijd 16 januari 2004) en tevens geruime tijd in het geheel niet heeft gereageerd op het besluit van het Uwv om haar aanvraag niet in behandeling te nemen. Het tijdsverloop tussen datum einde wachttijd en beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is daarom naar het oordeel van de Raad niet het Uwv aan te rekenen en bovendien, gelet op alle omstandigheden, niet zo onredelijk lang, dat het een reden zou moeten zijn om de terugvordering te matigen in de zin die appellante voorstaat.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009.