[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2007, 06/943 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 23 juni 2009
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 maart 1999 met een onderbreking van 30 mei 2003 tot 11 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van het zogenoemde Klant in Beeld onderzoek is op 28 juni 2005 een huisbezoek gebracht aan de woning op het door hem aan het College opgegeven adres. Appellant werd aldaar niet aangetroffen. Bij brief van 4 juli 2005 is appellant opgeroepen voor een gesprek op 5 juli 2005 op het kantoor van de Sociale Dienst Amsterdam. Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort op de grond dat appellant niet op gesprek is verschenen. Appellant is daarbij opgeroepen om op
6 juli 2005 alsnog op kantoor te verschijnen.
1.3. Appellant heeft aan de oproep om op 6 juli 2005 te verschijnen gevolg gegeven en is op kantoor verschenen. Hij heeft aldaar toen een verklaring afgelegd die door hem is ondertekend. Hierin heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 21 juli 2005 de bijstand van appellant met ingang van 19 november 1999 in te trekken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant feitelijk op een ander adres verblijft dan hij aan het College heeft opgegeven.
1.4. Appellant heeft tegen de besluiten van 5 juli 2005 en 21 juli 2005 bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
1.5. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant, nu de bijstand inmiddels met ingang van 19 november 1999 is ingetrokken, geen belang heeft bij de beoordeling van de opschorting. Bij het besluit van 17 januari 2006 heeft het College voorts het besluit van 21 juli 2005 gehandhaafd op de grond dat appellant zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt met [T.] (hierna: [T.]) op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Ten slotte heeft het College bij het besluit van 17 januari 2006 het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen belang had bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005, omdat de bijstand inmiddels met ingang van 19 november 1999 was ingetrokken. De Raad overweegt hiertoe dat het bij het besluit van 17 januari 2006 gehandhaafde besluit van 21 juli 2005 tot intrekking van de bijstand met ingang van 19 november 1999 nog geen formele rechtskracht had. Het besluit tot intrekking was dan ook nog niet in rechte komen vast te staan. Reeds hierom heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 17 januari 2006 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand stelt de Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit tot intrekking. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode vanaf 19 november 1999 tot en met 21 juli 2005.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat intrekking van de bijstand een belastend besluit betreft, waarbij het aan het College is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Het ligt derhalve op de weg van het College om aan te tonen dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat het College daar niet in is geslaagd. De Raad overweegt daartoe dat het College zijn standpunt dat appellant ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring die appellant op 6 juli 2005 heeft afgelegd. Gemachtigde van het College heeft dit ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. De Raad kent aan deze verklaring niet de waarde toe die het College daaraan gehecht wenst te zien omdat deze niet eenduidig is ten aanzien van het aantal nachten per week dat appellant op het adres van [T.] verblijft en evenmin ten aanzien van de vraag sinds wanneer dit het geval is. Onder die omstandigheden was een nader onderzoek naar het hoofdverblijf van appellant aangewezen geweest. Een dergelijk onderzoek is echter achterwege gebleven. Het voorgaande betekent dat het besluit van 17 januari 2006 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.3 is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005 ongegrond te verklaren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tegen de opschorting geen inhoudelijke beroepsgronden heeft aangevoerd. De Raad ziet verder aanleiding om, eveneens met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 21 juli 2005 te herroepen. De Raad overweegt daartoe dat het College aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant sedert 19 november 1999 niet woont op het door hem aan het College opgegeven adres, dat het College dit standpunt uitsluitend heeft onderbouwd met de eerder genoemde ten aanzien van zijn hoofdverblijf niet consistente verklaring van appellant van 6 juli 2005 en dat, gelet op het tijdsverloop, nader onderzoek naar het hoofdverblijf van appellant gedurende de hier te beoordelen periode geen zin heeft.
4.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2006;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2005 ongegrond;
Herroept het besluit van 21 juli 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.