[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 mei 2008, 07/1775 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
Namens appellante heeft mr. G.B. de Jong, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 28 april 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een gezin.
1.2. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 1 oktober 2005 herzien (lees: ingetrokken). Tevens zijn bij besluit van 12 december 2006 de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 tot een bedrag van € 3.414,76 van onder meer appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 28 december 2006 heeft het College, onder intrekking van het besluit van 7 december 2006, de bijstand met ingang van 1 oktober 2005 opnieuw herzien (lees: ingetrokken).
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 28 december 2006 heeft het College, onder intrekking van het besluit van 12 december 2006, de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 tot een bedrag van € 12.038,90 van appellante teruggevorderd.
1.5. Op verzoek van de gemachtigde van appellante heeft het College bij brief van 16 maart 2007 een afschrift van het terugvorderingbesluit van 28 december 2006 aan deze gemachtigde toegezonden.
1.6. Bij brief van 23 maart 2007 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 28 december 2006. Tevens is daarbij bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 28 december 2006.
1.7. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het College het bezwaar wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkent weliswaar niet de ontvangst van één aangetekend verzonden besluit eind december 2006, doch naar haar mening is niet duidelijk om welk besluit het gaat. Volgens haar heeft zij pas na toezending van de brief van 16 maart 2007 kennis kunnen nemen van het terugvorderingsbesluit, en is zij toen ook pas op de hoogte gekomen van het bestaan van het intrekkingsbesluit, zodat naar haar mening eerst op dat moment de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen.
3.1. Volgens het College zijn de besluiten van 28 december 2006, het terugvorderingsbesluit als aangetekend, naar het juiste adres van appellante verzonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest
4.2. De Raad acht het gelet op de gedingstukken, waaronder het register voor aangetekende zendingen, aannemelijk dat het terugvorderingsbesluit van 28 december 2006 ter verzending per aangetekende post is aangeboden aan TPG-post en dat dat besluit is aangeboden aan het adres van appellante. Hoewel appellante heeft gesteld dat het onduidelijk is of het aangetekend verzonden terugvorderingsbesluit van 28 december 2006 door haar is ontvangen, is dat besluit niet bij het College als onbestelbaar retour gekomen.
4.3. De Raad is van oordeel dat het in een geval als het onderhavige op de weg ligt van appellante om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door TPG-post is verwerkt. Daarin is appellante volgens de Raad niet geslaagd. Daaruit volgt dat appellante geacht moet worden het besluit van 28 december 2006 op 29 december 2006 te hebben ontvangen.
4.4. Vaststaat dat het intrekkingsbesluit niet aangetekend is verzonden.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TNT Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, zoals bijvoorbeeld een verzoek om inzage van stukken die aan dat besluit ten grondslag hebben gelegen, waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Hiervan is sprake in het geval van appellante. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk geworden dat ook het intrekkingsbesluit van 28 december 2006 op die dag is verzonden en dat de zending op 29 december 2006 is aangeboden aan het adres van appellante. De Raad hecht daarbij betekenis aan de volgende vermelding in het terugvorderingsbesluit: “Bij de beschikking met het kenmerk BRWI06239415-twh hebben wij het recht op uitkering herzien en beëindigd.” Met de rechtbank acht de Raad het, gelet op die vermelding, niet aannemelijk dat, indien appellante het intrekkingbesluit niet zou hebben ontvangen, zij niet bij het College zou hebben geïnformeerd naar de grondslag van de terugvordering. Voorts acht de Raad van belang dat appellante in de loop van het bezwaar en beroep wisselende verklaringen heeft afgelegd over de ontvangst van één of meerdere besluiten van het College eind december 2006. Gelet op deze niet stellige bewoordingen kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat appellante het intrekkingsbesluit van 28 december 2006 niet daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 29 december 2006. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 9 februari 2007. Aangezien appellante eerst bij brief van 23 maart 2007 tegen de besluiten van
28 december 2006 bezwaar heeft gemaakt stelt de Raad vast dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 december 2006 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.7. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.