ECLI:NL:CRVB:2009:BI9768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2742 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagkrachtvaststelling en terugbetalingsverplichting studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de IB-Groep met betrekking tot de draagkrachtvaststelling voor de terugbetaling van haar studieschuld. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling op 1 april 2007 ongegrond had verklaard. De Raad overweegt dat de IB-Groep de terugbetalingsverplichting van appellante correct heeft vastgesteld op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad bevestigt dat indien een debiteur op of na 1 januari van een kalenderjaar zijn draagkracht aanvraagt, de vaststelling van de draagkracht ingaat op de eerste dag van de maand volgend op de maand van aanvraag. In dit geval heeft appellante haar aanvraag om draagkrachtmeting pas op 1 maart 2007 ingediend, waardoor de IB-Groep terecht de ingangsdatum op 1 april 2007 heeft vastgesteld.

De Raad heeft ook overwogen dat de IB-Groep een buitenwettelijk begunstigend beleid voert, maar dat appellante hieraan geen rechten kan ontlenen omdat haar aanvraag niet tijdig was ingediend. De Raad heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen vaststellen die zouden rechtvaardigen dat de IB-Groep van haar beleid had moeten afwijken. De stelling van appellante dat zij door de IB-Groep onjuist is geïnformeerd over de noodzaak van een inkomensverklaring, werd niet ondersteund door bewijs. De Raad concludeert dat de IB-Groep in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hardheidsclausule toe te passen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

08/2742 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2008, 07/768 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Appellante is in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 januari 2007 heeft de IB-Groep de terugbetalingsverplichting van appellante vanaf 1 januari 2007 vastgesteld op € 222,33 per maand.
1.2. Naar aanleiding van de ontvangst van het draagkrachtmetingsformulier 2007 op 3 april 2007 heeft de IB-Groep bij besluit van 6 mei 2007 appellantes draagkracht voor 2007 berekend en vastgesteld dat appellante (wat 2007 betreft) vanaf 1 mei 2007 niets van haar (nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen.
1.3. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellante, gericht tegen de in het besluit van 6 mei 2007 bepaalde ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling welke datum volgens appellante dient te worden vastgesteld op
1 januari 2007, in zoverre gegrond verklaard dat de draagkrachtmeting ingaat op 1 april 2007. Hieraan ligt het standpunt van de IB-Groep ten grondslag dat de op 2 maart 2007 ontvangen brief van appellantes accountant van 1 maart 2007 wordt aangemerkt als het eerste verzoek om draagkrachtmeting voor 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, gericht tegen de in het besluit van 22 juni 2007 bepaalde ingangsdatum van de draagkrachtvaststelling op 1 april 2007, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Herhaald is dat de IB-Groep de draagkrachtmeting met toepassing van de hardheidsclausule respectievelijk wegens schending van het vertrouwensbeginsel had moeten laten ingaan op 1 januari 2007. In dat verband is aangevoerd dat zij mocht afgaan op het draagkrachtformulier dat aangeeft dat altijd een inkomensverklaring van de Belastingdienst moet worden meegezonden en deze inkomensverklaring, ondanks herhaalde verzoeken tot verstrekking daarvan, eerst op 20 maart 2007 door de Belastingdienst is afgegeven. Daarnaast is gesteld dat haar meermalen telefonisch door medewerkers van de IB-Groep is meegedeeld dat zij het draagkrachtformulier niet mag inzenden zonder daarbij een inkomensverklaring van de Belastingdienst te voegen. Eerst op 26 februari 2007 heeft een medewerker van de
IB-Groep in een telefoongesprek aangegeven dat een aanvraag om draagkrachtmeting ook op andere wijze mag worden ingediend zoals vervolgens is geschied bij schrijven van appellantes accountant van 1 maart 2007.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad overweegt dat een draagkrachtvaststelling ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) op aanvraag van de debiteur wordt uitgevoerd. In de derde volzin van artikel 6.10, derde lid, van de Wsf 2000 is – voor zover hier van belang – bepaald dat indien de debiteur op of na 1 januari van enig jaar heeft gevraagd zijn draagkracht voor dat kalenderjaar vast te stellen, de debiteur met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij zijn verzoek heeft ingediend, gedurende het resterende gedeelte van dat kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht betaalt.
4.3. Uitgaande van de op 1 maart 2007 gedateerde brief van appellantes accountant (zie overweging 1.3), heeft de IB-Groep in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.10, derde lid, derde volzin, van de Wsf 2000 eerst met ingang van 1 april 2007 de draagkracht van appellante op nul vastgesteld. Een aanvraag om een inkomensverklaring bij de Belastingdienst kan, anders dan namens appellante ter zitting is bepleit, niet worden aangemerkt als een aanvraag om draagkrachtvaststelling ingevolge artikel 6.10 van de Wsf 2000.
4.4. Ingevolge de zogenoemde hardheidsclausule (artikel 11.5 Wsf 2000) is de IB-Groep bevoegd om van het bepaalde in artikel 6.10, derde lid, derde volzin, van de Wsf 2000 af te wijken indien en voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5. De IB-Groep voert op grond van artikel 11.5 Wsf 2000 een buitenwettelijk begunstigend beleid dat inhoudt dat op verzoeken om draagkrachtmeting die op of na 1 januari, maar nog wel vóór 1 maart van een kalenderjaar worden ingediend, wordt beslist met terugwerkende kracht tot en met 1 januari van dat jaar en dat (in dat geval) hetgeen met betrekking tot dat jaar reeds is betaald, wordt terugbetaald. Naar het oordeel van de Raad is deze voor debiteuren als in artikel 6.10 van de Wsf 2000 bedoeld in gunstige zin van de wet afwijkende handelwijze niet onaanvaardbaar. Appellante kan aan deze handelwijze echter geen rechten ontlenen nu haar aanvraag om draagkrachtmeting niet voor 1 maart 2007 is ingediend.
4.6. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep had moeten afwijken van haar hiervoor omschreven beleid is de Raad niet gebleken. Als een bijzondere omstandigheid geldt niet dat de Belastingdienst – naar appellante heeft gesteld – heeft getalmd met het afgeven van een inkomensverklaring. De omstandigheid dat het draagkrachtformulier onder checklist aangeeft dat altijd een inkomensverklaring van de Belastingdienst moet worden meegestuurd, levert evenmin een bijzondere omstandigheid op. Het draagkrachtformulier vermeldt niet dat inzending ervan zonder een daarbij gevoegde inkomensverklaring van de Belastingdienst zonder meer zal leiden tot afwijzing van de aanvraag of het niet in behandeling nemen ervan.
4.7. Voor appellantes stelling dat meerdere malen telefonisch door medewerkers van de IB-Groep aan haar is meegedeeld dat zij geen draagkrachtformulier mag insturen als daarbij niet is gevoegd een inkomensverklaring van de Belastingdienst ontbreekt ieder bewijs. De Raad is op geen enkele wijze gebleken dat appellante vanwege en/of onder verantwoordelijkheid van de IB-Groep op het verkeerde been is gezet.
4.8. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen, leidt de Raad tot de conclusie dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat (onverkorte) toepassing van het bepaalde in de derde volzin van artikel 6.10, derde lid, van de Wsf 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
JL