[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juni 2008, 07/2474 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellant is in persoon verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1. Bij besluit van 30 juli 2007 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van de IB-Groep van 12 juli 2007 tot afwijzing van de op 8 juni 2007 ingekomen aanvraag van appellant om ten behoeve van zijn zoons [A.] en [S.] een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten voor het schooljaar 2005 - 2006 te verlenen, zulks onder handhaving als reden voor de afwijzing dat op tegemoetkoming geen recht bestaat, aangezien de aanvraag na 31 juli 2006 is ingekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, voor zover appellant kan worden geacht een beroep te hebben gedaan op de in artikel 11.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) neergelegde hardheidsclausule, dat beroep niet slaagt, omdat de vergeetachtigheid van appellant niet betekent dat hij niet in staat zou zijn zijn belangen te (laten) behartigen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald en ten bewijze van zijn medische problemen een verklaring van een behandelend psycholoog overgelegd, waarin is aangegeven dat appellant sinds januari 2006 wordt behandeld in verband met gedeprimeerde stemmingen, slechte concentratie en vergeetachtigheid.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Niet in geschil is dat de aanvraag niet, zoals ingevolge artikel 3.8, tweede lid, van de Wtos is vereist, is ingediend vóór het einde van het tot en met 31 juli 2006 lopende schooljaar 2005 - 2006.
4.3. In artikel 11.4 van de Wtos is bepaald dat de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4. De IB-Groep hanteert bij de uitoefening van deze bevoegdheid een beleid dat inhoudt dat een uitzondering wordt gemaakt, indien de aanvrager aantoont dat tijdige indiening als gevolg van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is geweest, waarbij met bijzondere omstandigheden wordt bedoeld dat er sprake moet zijn van overmacht in de zin van een acute, spoedeisende situatie in de laatste dagen voor afloop van de indieningstermijn die in de weg heeft gestaan aan tijdige indiening. Daarbij wordt gedacht aan (bijvoorbeeld) een plotselinge opname in het ziekenhuis met dien verstande dat de aanvrager binnen een redelijke termijn nadat aan die situatie een einde is gekomen, alsnog een aanvraag indient, waarbij wat de redelijkheid van de termijn betreft aansluiting is gezocht bij de termijn waarbinnen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht tegen een besluit bezwaar moet worden gemaakt of beroep moet worden ingesteld, dus aan een termijn van zes weken.
4.5. Naar het oordeel van de Raad worden met het aldus geformuleerde en gehanteerde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden en kan een in overeenstemming met dit beleid genomen besluit in beginsel de rechterlijke toets doorstaan.
4.6. Betrokkene kan aan dat beleid geen aanspraak ontlenen. Uit de geschetste omstandigheden komt niet naar voren dat appellant niet (op enig moment) in staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen of iemand anders, bijvoorbeeld zijn partner die op hetzelfde adres woont als hij, te vragen dat voor hem te doen of hem daarbij te helpen. Ook uit de in hoger beroep overgelegde medische verklaring blijkt die onmogelijkheid niet. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de IB-Groep in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had behoren te zien een uitzondering op dat beleid te maken. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding. Van omstandigheden die in het beleid niet zijn voorzien en die wel zouden nopen een uitzondering te maken op de dwingende regel dat een aanvraag voor het eind van het studiejaar moet zijn ingediend is geen sprake.
4.7. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.