[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2007, 07/616 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2009
Namens appellant heeft mr. A. van Toorn, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 7 februari 2008.
Bij brief van 19 december 2008 heeft appellant een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 20 januari 2009, met als bijlage een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 19 januari 2009, heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een medische rapportage ingezonden.
Na toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
1. Voor een nader overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 september 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht, kort weergegeven, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft verenigd met de vaststelling door het Uwv van zijn medische beperkingen. Onder verwijzing naar brieven van C. Konya, arts transculturele hulpverlening van het Riagg, meent appellant dat hij meer beperkt had moeten worden geacht en verzoekt hij de Raad om benoeming van een psychiater als onafhankelijk deskundige ter advisering over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat hij door zijn epilepsie niet in staat is om de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te verrichten vanwege het risico zich te verwonden bij het rijden met een magazijnwagen of het werken met scherpe materialen.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum van 1 september 2006 juist heeft vastgesteld. Het Uwv heeft rekening gehouden met de uit de informatie van Konya blijkende angststoornis en epilepsie. Uit die informatie volgt niet dat het Uwv ten aanzien van appellant verdergaande beperkingen had dienen vast te stellen. Appellant heeft geen andere medische informatie ingebracht die twijfel zou kunnen oproepen over de beoordeling van het Uwv. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen reden ziet voor benoeming van een deskundige voor nader onderzoek naar de medische beperkingen van appellant.
6.2. De Raad is voorts van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellant volgens de verzekeringsarts van het Uwv is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 18 juli 2006 houdt dit in dat appellant niet in een volledig solitaire functie moet werken, dat hij niet moet werken met gevaarlijke machines, op hoogte of direct aan de waterkant en dat autorijden niet mogelijk is. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met de in rubriek I genoemde arbeidskundige rapportages voldoende gemotiveerd, dat in de aan appellant geduide functies geen sprake is van een zodanig verhoogd persoonlijk risico dat deze functies voor appellant niet geschikt zouden zijn. De door de verzekeringsarts benoemde risico’s doen zich in de geduide functies niet voor.
7. De Raad stelt vast dat het Uwv eerst in hoger beroep heeft zorg gedragen voor een genoegzame motivering dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de hem geduide functies. Dit brengt mee dat, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Gelet op die motivering ziet de Raad wel reden om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Brand en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009.