op de hoger beroepen van:
[Appellante]l, appellante en [Appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 oktober 2007, 06/1647 en 07/23 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Namens appellanten heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft van verweer gediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellanten zijn, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
1.1. Bij uitspraak van 26 september 2006, reg.nrs. 05/6670 en 05/6671, heeft de Raad vastgesteld dat appellanten vanaf 1 augustus 1996 geen recht hebben op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde, omdat appellanten vanaf die datum een gezamenlijke huishouding vormen. De Raad was van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan de inwoning van appellant bij appellante een commerciële relatie ten gronde lag. De herziening van de uitkeringen van appellanten is met deze uitspraak in rechte komen vast te staan.
1.2. Bij besluiten van 10 en 28 januari 2005 heeft de Svb het van appellanten terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 21.502,11. Bij besluiten van 9 en 18 mei 2005 heeft de Svb vastgesteld op welke wijze dit bedrag dient te worden terugbetaald.
2.1. Namens appellanten is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 en 18 mei 2005. Allereerst wordt opgemerkt dat ten onrechte tot herziening is overgegaan. Bestreden wordt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het wordt onzorgvuldig geacht dat na anderhalf jaar tot terugvordering wordt overgegaan. Verder wordt opgemerkt dat ten onrechte wordt uitgegaan van de beslagvrije voet bij een gezamenlijke huishouding. Gesteld wordt ten slotte dat er sprake is van dringende redenen die maken dat van terug- en invordering moet worden afgezien. In het bezwaarschrift namens appellante wordt daaraan nog toegevoegd dat uit het door haar opgestelde financiële overzicht blijkt dat zij nog geen € 100,- per maand overhoudt. De invordering komt daarmee in strijd met de beslagvrije voet en is volstrekt onredelijk en onzorgvuldig.
2.2. Tijdens de hoorzitting op 29 augustus 2005 is door de gemachtigde opgemerkt dat de terugvorderingsbesluiten van 10 en 28 januari 2005 niet aan hem zijn toegezonden. Hij maakt óók bezwaar tegen deze besluiten.
2.3. Bij besluiten van 26 september 2005 is het bezwaar van appellanten tegen de terugvorderingbesluiten niet-ontvankelijk verklaard. De overschrijding van de bezwaartermijn wordt niet-verschoonbaar geacht. Het bezwaar tegen de invorderingsbeslissingen is ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat, uitgaande van de beslagvrije voet voor gehuwden, de aflossingscapaciteit en de periodiek in te vorderen bedragen juist zijn berekend.
2.4. Bij uitspraak van 9 oktober 2006, reg.nrs. 05/1446 en 05/1447, zijn deze besluiten door de rechtbank vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de Svb de terugvorderingsbesluiten ten onrechte niet toegestuurd aan de gemachtigde van appellanten. Het beroep tegen die besluiten is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is ook de grondslag aan de invorderingsbesluiten komen te ontvallen.
2.5. Op 13 november 2006 heeft opnieuw een hoorzitting plaatsgevonden. Namens appellante is aangegeven dat haar gezondheidssituatie een dringende reden oplevert om van terug- en invordering af te zien. Opgemerkt wordt verder dat appellante financieel er niet meer uitkomt. Gezien de wijzigingen met betrekking tot de zorg- en huurtoeslag lijkt het de gemachtigde wenselijk dat de aflossingscapaciteit opnieuw wordt berekend.
2.6 Bij een tweetal besluiten van 24 november 2006 is (opnieuw) op de bezwaren van appellanten beslist. De bezwaren worden ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt onder meer dat de gezondheidssituatie van appellante geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk van terug- of invordering af te zien.
3.1. In de procedure in eerste aanleg hebben appellanten onder meer betoogd dat er wel degelijk dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terug- en invordering af te zien. In verweer is door de Svb gewezen op de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het begrip ‘dringende redenen’. Specifiek met betrekking tot appellante wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat zij door de gevolgen van de terugvordering in een onaanvaardbare positie komt te verkeren.
3.2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verkaard.
4. In hoger beroep hebben partijen de eerder ingenomen standpunten en argumenten in essentie herhaald.
5.1. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de bestreden terugvorderings- en invorderingsbesluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
5.2. De Raad oordeelt als volgt.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van dringende redenen om af te zien van terugvordering niet is gebleken. Ook naar het oordeel van de Raad vormt de gezondsheidssituatie van appellante geen dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de AOW, nu niet is gebleken dat die situatie verband houdt met de gevolgen van de terugvordering. Met betrekking tot de grond dat de Svb ten onrechte is uitgegaan van de norm voor gehuwden bij de berekening van de beslagvrije voet, verwijst de Raad primair naar de uitspraak van de Raad van 26 september 2006, waarin is vastgesteld dat, in de periode daar in geding, tussen appellanten sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door appellanten is niet gesteld, en de Raad is ook anderszins niet gebleken, dat in die situatie daarna feitelijk enige wijziging is opgetreden.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5.5. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) M.M. van der Kade.