[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2007, 07/1898 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
Namens appellante heeft mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon van 13 april 2007 is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ufkes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
1.1. Appellante is op 9 april 2002 uitgevallen voor haar werk als assistente huishoudelijke dienst/gastvrouw voor 36 uur per week. Bij het einde van de verlengde wachttijd is haar bij besluit van 18 mei 2004 per 7 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschiktheid werd geacht. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 7 september 2005, 04/3320, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank in zijn uitspraak van 11 april 2008, 05/5836 WAO, bevestigd.
1.2. Op 6 september 2006 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met linker enkelklachten en linker handklachten. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 12 april 2007 is appellante gezien door de arts A.H. Hasan, die appellante per 13 april 2007 geschikt achtte voor de in het kader van de WAO aan haar voorgehouden functie van telefoniste/receptioniste. Op basis hiervan is namens het Uwv bij besluit van 12 april 2007 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 13 april 2007 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.J. Vervloet van 9 mei 2007, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat appellante geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Zij heeft het onderzoek voldoende zorgvuldig geacht met name omdat de bezwaarverzekeringsarts bij appellante uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht, toegespitst op de klachten aan de linkerenkel en de linkerhand die ten grondslag lagen aan de voor dit geding relevante ziekmelding op 6 september 2006. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante per
13 april 2007 in staat moest worden geacht de eerder geduide -zittende- functie ‘receptionist, telefonist, typist’ uit te oefenen, zodat het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum terecht ziekengeld heeft geweigerd.
3. In hoger beroep is namens appellante, onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar ernstige lichamelijke beperkingen, waardoor zij niet in staat is, althans in onvoldoende mate, om de geduide functie ‘telefonist, receptionist, typist’ uit te oefenen. In dat verband heeft zij gesteld dat de rechtbank het rapport van de neuroloog E. Oosterhof van 8 maart 2007 onvoldoende bij haar beoordeling heeft betrokken en dat het Uwv met betrekking tot haar whiplash gerelateerde klachten / energetische klachten ten onrechte niet heeft getoetst aan de MAOC-richtlijn.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor ”zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als ”zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de functies die aan appellante zijn voorgehouden bij het besluit waarbij haar de WAO-uitkering is geweigerd. In dit geval is dat uitsluitend de functie telefoniste, receptioniste, typiste.
4.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering ziet de Raad in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de Raad hebben de arts Hasan en de bezwaarverzekeringsarts Vervloet in hun rapportages overtuigend aangegeven dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen aantoonbaar zijn op basis waarvan arbeidsongeschiktheid voor de genoemde functie te rechtvaardigen is in verband met linkerhand- en linkerenkelklachten, omdat deze zodanig zijn afgenomen dat appellante op de datum in geding weer in staat wordt geacht die functie uit te oefenen. Met betrekking tot de overgelegde rapportage van de neuroloog Oosterhof heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat daarin wordt bevestigd dat ten aanzien van de post-whiplashklachten sprake is van een stationaire situatie, hetgeen door appellante is bevestigd tijdens het onderzoek. Daaraan voegt de Raad toe dat ook uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Paridon van 13 april 2007 blijkt dat appellante weliswaar nog immer last had van deze klachten maar dat er geen toegenomen klachten naar voren werden gebracht, noch dat er gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die een toename van de klachten zouden kunnen veronderstellen. Mitsdien is er evenmin reden om de geschiktheid van appellante voor de functie ‘receptionist, telefonist, typist’ vanwege post-whiplashklachten te betwijfelen. Hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Wat betreft de grief van appellante met betrekking tot de toetsing aan de MAOC-richtlijnen ziet de Raad in de voorhanden medische rapportages geen aanleiding om aan te nemen dat de artsen van het Uwv in strijd met deze richtlijn hebben gehandeld. Deze grief kan daarom evenmin slagen.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante met ingang van 13 april 2007 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
4.5. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wuffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.