[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2008, 06/5983 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellant heeft mr. Ch.W.A. van Dam, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in december 2005 werkloos geworden. Op 21 maart 2006 heeft hij een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 13 juni 2006 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 23 augustus 2006 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 14 september 2006 heeft het College aan appellant verzocht om de voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens, waaronder financiële gegevens met betrekking tot de laatste drie maanden van 2005, vóór 28 september 2006 in te leveren. Daarbij is appellant erop gewezen dat het geen gevolg geven aan dit verzoek kan leiden tot buiten behandelingstelling van de aanvraag.
1.3. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het College ook de aanvraag van 23 augustus 2006 buiten behandeling gesteld.
1.4. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in gebreke is gebleven om de gevraagde financiële gegevens met betrekking tot 2005 te verstrekken.
4.3. Volgens vaste rechtspraak is voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand tevens inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In dit verband merkt de Raad op dat appellant in december 2005 werkloos is geworden en eerst op 21 maart 2006 - voor de eerste keer - om bijstand heeft verzocht. Gelet hierop heeft het College terecht - mede - om financiële gegevens met betrekking tot de laatste drie maanden van 2005 verzocht. De Raad deelt dan ook niet de opvatting van appellant dat deze gegevens niet noodzakelijk zijn. Niet is gebleken dat appellant niet in staat was om bedoelde stukken tijdig in te leveren.
4.4. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd was om de aanvraag van 23 augustus 2006 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.