[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2007, 07/328 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sedert 8 april 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat in de periode van 4 april 1996 tot en met 29 augustus 2006 bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres] te Rotterdam.
1.2. Naar aanleiding van een op 6 oktober 2005 door Eneco aangetroffen hennepkwekerij in de woning aan bovengenoemd adres is appellante door de politie gehoord, waarbij zij onder meer heeft verklaard dat zij de sleutel van haar woning medio februari/maart 2005 aan een vriend heeft gegeven, dat deze vriend op haar huis zou passen en de post zou verzorgen en dat zij in de eerste of tweede week van september 2005 geen toegang meer kon krijgen tot haar woning omdat het slot van haar woning was vervangen. Vervolgens is vanwege het College een bijzonder rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in het rapport van 19 september 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 oktober 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 in te trekken. Tevens heeft het College bij dit besluit de over de periode van 1 februari 2005 tot en met 6 oktober 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.911,56 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over haar woonadres, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de door appellante tegenover de politie afgelegde verklaring van 13 oktober 2005, vast dat appellante in de periode van 1 februari 2005 tot en met 6 oktober 2005 niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres] te Rotterdam. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij desondanks haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden aangezien zij volgens haar zeggen haar klantmanager Engbers hiervan op de hoogte heeft gesteld. Dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt op de rechtmatigheidsformulieren doet daar naar haar mening niet aan af. De Raad kan appellante hierin niet volgen. De Raad merkt in dit verband op dat het College met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van de op de rechtmatigheidsformulieren vermelde gegevens. Bovendien is de Raad van oordeel dat de stelling van appellante, dat zij Engbers heeft ingelicht omtrent de wijziging van haar woonadres, niet met objectieve gegevens is onderbouwd. De Raad wijst er in dit verband op dat Engbers in een e-mail van 16 februari 2007 heeft aangegeven dat appellante wel met haar heeft gesproken over haar problemen, doch dat toen niet naar voren is gekomen dat appellante niet meer op het door haar opgegeven adres woonde. De Raad kan dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad deelt voorts het standpunt van het College dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in haar woon- en leefsituatie ten tijde in geding.
4.2. Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante vanaf 1 februari 2005 in te trekken.
4.3. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.911,56 over te gaan.
4.4. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering heeft gehandeld. Tevens ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van de intrekking of terugvordering van de bijstand had moeten afzien.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.