[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 oktober 2007, 06/1425 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2009
Namens appellante heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 19 februari 2009 een rapport van 18 februari 2009 van bezwaararbeidsdeskundige J. Langebeeke ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 april 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster in een supermarkt voor 32 uur per week. Op 12 november 1996 heeft appellante zich voor die werkzaamheden ziek gemeld wegens rug- en nekklachten. Later kwamen daar surmenageklachten als gevolg van een miskraam in 1997 bij.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 19 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% bedraagt.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts J. Miedema. Deze verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en in het rapport van 16 augustus 2006 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Bezwaararbeidsdeskundige Langebeeke heeft vervolgens de passendheid van de geduide functies opnieuw beoordeeld en in het rapport van 1 november 2006 geconcludeerd dat een tweetal functies komt te vervallen. Er blijven echter voldoende functies over om de schatting op te baseren, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 15% is. Bij besluit van 2 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het van onvoldoende zorgvuldigheid getuigt een medisch oordeel per een toekomstige datum te baseren op de aanname dat de psychomentale spankracht van appellante na de laatste IVF-behandeling aanzienlijk zal verbeteren. Gelet op de bij het Uwv bekende kwetsbaarheden van appellante op dit punt had het Uwv zich hierin naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldiger dienen op te stellen. Tevens heeft bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij op 13 februari 2007, tijdens het geding in beroep, de FML nog aangepast in verband met beperkende toelichtingen op een tweetal items. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering.
3.2. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank vervolgens geheel in stand gelaten, nu naar haar oordeel na het medisch onderzoek in de beroepsfase door Van der Leij het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en het besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante ongeschikt te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bezwaararbeidsdeskundige Langebeeke met inachtneming van de aangepaste FML van 13 februari 2007 opnieuw de geduide functies heeft beoordeeld. In de rapportages van 2 maart 2007 en 7 mei 2007 heeft Langebeeke de passendheid van de geduide functies nader toegelicht en geconcludeerd dat alle voorafgaand aan het bestreden besluit geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht.
4. In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellante handhaaft haar stelling dat zij meer beperkt is vanwege haar rugklachten en haar psychische klachten. Tevens acht appellante zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. Ten slotte handhaaft appellante haar stelling dat er sprake is van schending van het in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces omdat zij zich vanwege haar financiële omstandigheden niet heeft kunnen laten onderzoeken door een onafhankelijke medisch specialist.
5.1. De Raad overweegt allereerst dat in het aanvullend hoger beroepschrift van 27 november 2007 is gesteld dat in geding is de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. Hieruit leidt de Raad af dat de reïntegratievisie van 24 maart 2006 in hoger beroep niet meer ter beoordeling staat en de omvang van het geding is beperkt tot de intrekking van de WAO-uitkering van appellante.
5.2.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat bezwaarverzekeringsarts Van der Leij appellante in de beroepsprocedure nog heeft onderzocht tijdens een spreekuurcontact op 13 februari 2007, waarbij in het bijzonder aandacht is besteed aan de rugklachten en de psychische klachten van appellante. Van der Leij heeft in het rapport van 21 februari 2007 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Naar het oordeel van de Raad was er voor Van der Leij geen aanleiding om nadere medische informatie op te vragen nu appellante voor haar klachten ten tijde van de datum in geding niet onder behandeling stond. Voorts heeft appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat.
5.2.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van schending van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces dan wel van schending van het - eveneens in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde - beginsel van equality of arms. De Raad verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 24 december 2008, LJN BG9468 en de in die uitspraak vermelde jurisprudentie.
5.2.3. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals was verzocht namens appellante.
5.3. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. Met de in beroep overgelegde arbeidskundige rapporten van 2 maart en 7 mei 2007, in samenhang bezien met het arbeidskundige rapport van 1 november 2006, heeft het Uwv genoegzaam toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en samensteller metaalwaren (sbc-code 264140) voor appellante in medisch opzicht geschikt te achten zijn. De in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapportage van 18 februari 2009 geeft een nadere verduidelijking van hetgeen reeds in het rapport van 7 mei 2007 door het Uwv was toegelicht inzake het kortcyclisch buigen in de functie productiemedewerker textiel, geen kleding.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2009.