[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 19 september 2007, 07/489 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 13 maart 2008, 07/1537 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellante heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in het geding 07/6013 WWB een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding tussen D. [H. ] (hierna: [H. ]) en het College met reg. nr. 07/5621 WWB, plaatsgevonden op 21 april 2009. Namens appellante is mr. Offermans verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Mr. Brouns heeft ter zitting kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de gevoegde behandeling ter zitting van de zaken van appellante en [H. ]. De Raad heeft hierin echter geen aanleiding gezien om alsnog van voeging van deze zaken af te zien. Pas na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 7 augustus 1977 in het huwelijk getreden met [H. ]. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waarvan de jongste twee, [kind 5] en [kind 6], op [in] 1989 respectievelijk [in] 1992 zijn geboren. Op 5 april 2004 is het huwelijk tussen appellante en [H. ] door echtscheiding ontbonden. Appellante ontving vanaf 20 december 1986 - met onderbrekingen - bijstand, aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en met ingang van 13 oktober 1997 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een bij de afdeling Terugvordering en Verhaal van de gemeente Roermond gerezen vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [H. ] op het adres [adres 1], het woonadres van appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en naar vermoedelijk gepleegde valsheid in geschrifte door appellante.
In dat kader zijn appellante en [H. ] diverse malen verhoord en zijn huisbezoeken afgelegd op de adressen waar appellante en [H. ] ten tijde van het onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie (hiernaa: GBA) stonden ingeschreven. Daarnaast heeft onder meer nog een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van deze woningen.
1.3. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, zoals die zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 juli 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2006 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. Het College heeft bij besluit van 19 maart 2007 (hierna: besluit I) het door appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat [H. ] ten tijde hier in geding feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Gelet op het feit dat appellante en [H. ] gehuwd zijn geweest heeft het College geconcludeerd, onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt.
1.5. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, zoals die zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2006, zijn voor het College tevens aanleiding geweest om bij besluit van 11 december 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2006 te herzien (lees: in te trekken).
1.6. Het College heeft bij besluit van 4 september 2007 (hierna: besluit II) het door appellante tegen het besluit van 11 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich primair op het standpunt gesteld dat [H. ] gedurende de gehele in geding zijnde periode feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, dat tot 5 april 2004, de datum waarop het huwelijk tussen appellante en [H. ] is ontbonden, geen sprake is geweest van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat appellante en [H. ] gedurende de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Subsidiair stelt het College zich op het standpunt dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van vermogen in de vorm van onroerend goed en een gezamenlijke bankrekening met [H. ]. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is het recht op bijstand in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2006 niet vast te stellen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen besluit I gegrond verklaard wegens een onjuiste wettelijke grondslag, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd, wat betreft de aangevallen uitspraak 1 betreft uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellante aangevoerd dat zij aan een ernstige nierziekte lijdt en dat [H. ] slechts in verband daarmee in de periode van december 2005 tot en met juni 2006 regelmatig naar haar woning kwam om te helpen met de huishouding en om de kinderen te verzorgen, dit laatste op advies van Bureau Jeugdzorg. Ten aanzien van de periode daarvoor voert appellante aan dat [H. ] ook toen voor zijn kinderen regelmatig naar haar woning kwam, niet alleen om de kinderen te bezoeken, maar ook om hen te helpen. Van een gezamenlijke huishouding is volgens appellante dan ook geen sprake, terwijl naar haar mening bovendien het op de gezamenlijke huishouding gerichte onderzoek van de sociale recherche onvolledig is geweest. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de intrekking van de bijstand erkent appellante dat zij bij het College melding had moeten maken van het onroerend goed en de gezamenlijke bankrekening in Marokko. Zij stelt zich echter op het standpunt dat noch de waarde van het onroerend goed noch het saldo van de gezamenlijke bankrekening, waarover zij alsnog toereikende informatie heeft verschaft, de vermogensgrens van de WWB overschrijdt en dat het recht op bijstand daarom wel is vast te stellen. Ten slotte voert appellante aan dat het College vanwege de schending van de inlichtingenplicht de bijstand gedurende een bepaalde periode had kunnen verlagen en dat haar ernstige ziekte en het feit dat de minderjarige kinderen [kind 5] en [kind 6] van haar afhankelijk zijn zodanige dringende redenen zijn, dat intrekking van de bijstand achterwege had moeten blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2006
4.1. Wat betreft de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2006 stelt de Raad vast dat appellante tot 13 oktober 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden ontving.
4.1.1. Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 juli 1997 tot 13 oktober 1997 vermogen had, onder meer in vorm van onroerend goed in Marokko, te weten een appartement in Casablanca. Evenmin is in geschil dat het appartement in Casablanca in mei 1999 is verkocht en dat de waarde op dat moment, omgerekend naar euro’s ongeveer € 16.500,-- bedroeg. Gegeven het ter zitting door de gemachtigde van appellante genoemde aankoopbedrag in 1985 van 100.000 Marokkaanse Dirham, wat volgens de gemachtigde overeenkomt met € 10.000,--, beschikte appellante gedurende de hiervoor genoemde periode of kon zij redelijkerwijs beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode voor haar toepasselijke vermogensgrens van fl.19.000,-- (omgerekend € 8.621,82). Over die periode had appellante dan ook geen recht op bijstand. Vast staat - en appellante heeft dat ook erkend - dat zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting de voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie over haar vermogenspositie niet aan het College heeft gemeld.
4.1.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat de bijstand moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Besluit II berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering.
4.1.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover deze betrekking heeft op intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 13 oktober 1997. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit II wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over genoemde periode. De Raad ziet tevens aanleiding om op basis van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van besluit II in stand te laten. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1.2 volgt immers dat het College - op een andere grond - terecht heeft vastgesteld dat ten onrechte bijstand is verleend en derhalve bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode van 1 juli 1997 tot 13 oktober 1997.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellante in de periode van 13 oktober 1997 tot 5 april 2004 nog gehuwd was met [H. ]. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2.1. De Raad is van oordeel dat de in het rapport van 26 oktober 2006 neergelegde onderzoeksresultaten van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [H. ] in de periode van 13 oktober 1997 tot 5 april 2004 niet duurzaam gescheiden leefden in de hiervoor bedoelde zin. [H. ] heeft verklaard dat hij vanaf 1997 nagenoeg dagelijks in de woning van appellante aanwezig was. Appellante heeft eveneens verklaard dat [H. ] vanaf het begin van de scheiding nog dagelijks naar haar woning kwam. Dat appellante eigenlijk niet wilde dat [H. ] haar bezocht, zoals zij heeft verklaard, maakt dit niet anders, waarbij de Raad aantekent dat uit de beschikbare gegevens niet is gebleken dat appellante serieuze pogingen heeft ondernomen om [H. ] de toegang tot haar woning te (laten) beletten. Daarnaast hadden appellante en [H. ] in de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke bankrekening in Marokko, wat er bepaald niet op duidt dat de echtelijke samenleving is verbroken. Ditzelfde geldt voor het feit dat [H. ] stond vermeld in door appellante in 2001 bij verzekeringsmaatschappij De Goudse Verzekeringen N.V. in 2001 afgesloten verzekeringen.
4.2.2. Eerst ter zitting heeft appellante de stelling betrokken dat de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd weliswaar correct zijn weergegeven in de processen-verbaal die daarvan zijn opgemaakt, maar dat wat zij verklaard heeft niet juist is, wat het gevolg is van door de sociale recherche op haar uitgeoefende druk.
Dat appellante haar verklaringen onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, dat deze onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, acht de Raad evenwel door appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.2.3. Nu niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven van appellante en [H. ] in de periode van 13 oktober 1997 tot 5 april 2004, moesten zij met de tot hun last komende kinderen als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw en de WWB worden beschouwd. Dit betekent dat appellante in die periode niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
4.3. Met betrekking tot de intrekking van bijstand over de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006 overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.2. Aangezien vaststaat dat de onder 1.1 genoemde kinderen uit het huwelijk van appellante en [H. ] zijn geboren, geldt op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [appellante] indien komt vast te staan dat zij gedurende de hier in geding zijnde periode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.3. Appellante stond in de in hier aan de orde zijnde periode in de GBA ingeschreven op het adres [adres 1]. [H. ] stond ingeschreven op het adres [adres 2]. Volgens vaste rechtspraak hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat - voor zover in dit geding van belang - slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt.
4.3.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in voornoemd rapport van 29 juni 2006 neergelegde onderzoeksresultaten van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [H. ] gedurende de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan de [adres 1]. Zo heeft zowel appellante als [H. ] tegenover twee sociaal rechercheurs verklaard dat [H. ] nagenoeg dagelijks in de woning van appellante aanwezig was en daar ook veelvuldig bleef overnachten. In dit verband wijst de Raad op de volgende, door appellante op 21 juni 2006 afgelegde verklaring, in antwoord op de vraag hoe vaak [H. ] de afgelopen twee jaar gemiddeld bij haar in de woning kwam slapen: “Vaak. U vraagt of dit 7 van de 7 dagen is. Soms wel. Meestal wel. Soms blijft hij een nachtje niet slapen. Volgens mij slaapt hij dan op [adres 2].” Verder zijn bij het huisbezoek aan de woning van appellante de administratie van [H. ], diens medicijnen en een aantal persoonlijke documenten van [H. ] aangetroffen, terwijl bij het huisbezoek aan de woning van [H. ] bijna geen persoonlijke eigendommen of documenten van [H. ] zelf zijn gevonden. Voorts zijn in het kader van het buurtonderzoek verklaringen afgelegd die erop neerkomen dat in de woning van appellante een compleet gezin woont en dat [H. ] niet de woning aan de [adres 2] bewoont. Dat hulpverleners die met enige regelmaat de woning van appellante bezoeken hebben waargenomen dat [H. ] niet bij haar woont, zoals appellante heeft gesteld, acht de Raad van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat [H. ] daar gedurende de hier in geding zijnde periode geen hoofdverblijf heeft gehad. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond voor het oordeel sprake is geweest van een onvolledig onderzoek door de sociale recherche.
4.3.5. Gezien de conclusie dat [H. ] gedurende de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006 hoofdverblijf had in de woning van appellante, moet het ervoor worden gehouden dat appellante en [H. ] gedurende die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Dat [H. ] slechts in verband met de ernstige ziekte van appellante naar haar woning kwam om te helpen met het huishouden en met de verzorging van de op dat moment minderjarige kinderen, doet derhalve niet ter zake.
4.3.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.5 volgt dat appellante ook in de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had.
4.4. Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet te melden dat zij in de periode van 13 oktober 1997 tot 5 april 2004 niet duurzaam gescheiden leefde, respectievelijk door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding in de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006. Die schending heeft ertoe geleid dat aan appellante over de periode van 13 oktober 1997 tot 1 juni 2006 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had. Hetgeen onder 4.1.2 is overwogen geldt ook hier. Dit betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak 2 in zoverre - besluit II ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 13 oktober 1997 tot 1 juni 2006. Nu het College niettemin op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken, is er aanleiding de rechtsgevolgen van dit deel van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.5. Niet in geschil is dat het College heeft gehandeld in overstemming met zijn beleid ter zake van intrekking, zoals de rechtbank dat in de aangevallen uitspraak 1 heeft verwoord. In de ziekte van appellante en de gestelde afhankelijkheid van haar minderjarige kinderen ziet de Raad geen dringende redenen om van intrekking af te zien, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Gelet op het vorenstaande dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd.
De intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2006
4.7. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat in dit geval de periode van 1 juni 2006 tot en met 5 juli 2006 dient te worden beoordeeld.
4.8. Niet gebleken is dat de situatie van appellante en [H. ] in de hier in geding zijnde periode anders was dan die in de periode van 5 april 2004 tot 1 juni 2006. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.5 had appellante derhalve vanaf 1 juni 2006 ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, nu zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. Nu vaststaat dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding en dat deze schending ertoe heeft geleid dat appellante geen recht op bijstand naar de hiervoor genoemde norm had, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van met ingang van 1 juni 2006 in te trekken. Hetgeen is overwogen onder 4.5 geldt eveneens voor de intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2006.
4.9. Gelet hierop dient aangevallen uitspraak 1 - voor zover aangevochten - te worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep inzake de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2006. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling in de proceskosten in de zaak die betrekking heeft op de intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2006 ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
In het geding nr. 07/6013 WWB:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
In het geding nr. 08/2340 WWB:
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt besluit II;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Roermond;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.