ECLI:NL:CRVB:2009:BI9090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3900 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de afwijzing van het verzoek om herbeoordeling op basis van nieuwe medische feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering in te trekken. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die per 12 augustus 2002 is ingegaan. Het Uwv had eerder, op 11 juni 2002, besloten om de uitkering in te trekken, een besluit dat na bezwaar door de rechtbank Almelo op 30 oktober 2003 ongegrond was verklaard. Appellante heeft in 2006 verzocht om terug te komen op dit besluit, omdat in februari 2005 een mitralisstenose was vastgesteld, wat zij als nieuw feit aanvoerde.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissing van het Uwv onjuist zouden maken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische informatie over de mitralisstenose geen nieuwe feiten opleverde die tot een ander besluit zouden kunnen leiden. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat haar medische beperkingen bij de WAO-beoordeling in 2002 onjuist waren vastgesteld, niet overtuigend geacht. De bezwaararts van het Uwv had in zijn rapportage aangegeven dat, zelfs als de hartklepproblematiek in 2002 bekend was geweest, dit geen aanleiding zou hebben gegeven voor een andere beoordeling van de beperkingen.

De Raad concludeert dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellante om herbeoordeling af te wijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier.

Uitspraak

07/3900 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juni 2007, 06/1464
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellante is verschenen in tegenwoordigheid van haar gemachtigde, mr. G.B. Meijer, advocaat te Enschede. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft bij brief van 10 januari 2006, aangevuld met de door haar ingevulde formulieren Herbeoordeling WAO van 4 april 2006, het Uwv verzocht om terug te komen van zijn eerdere besluit van 11 juni 2002.
1.2. Bij dit besluit van 11 juni 2002 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 12 augustus 2002 ingetrokken, welke besluit na bezwaar door het Uwv is gehandhaafd. De rechtbank Almelo heeft het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 30 oktober 2003 ongegrond verklaard, tegen welke uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
1.3. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 29 mei 2006 medegedeeld niet terug te komen van het besluit van 11 juni 2002 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Bij het besluit op bezwaar van 24 november 2006 heeft het Uwv het primaire besluit gehandhaafd.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 november 2006 ongegrond verklaard onder de overweging dat in de medische informatie, daterend uit 2005, ten aanzien van de mitralisstenose geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die van zodanige aard zijn dat zij, waren zij destijds in 2002 bekend geweest, tot een ander besluit aanleiding hadden kunnen geven. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat van dit besluit niet gezegd kan worden dat het Uwv daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
2.1. Appellante heeft in hoger beroep (wederom) aangevoerd dat haar medische beperkingen bij de WAO-beoordeling in 2002 achteraf bezien onjuist zijn vastgesteld nu in februari 2005, tijdens haar zwangerschap van haar tweede kind, een mitralisstenose is geconstateerd welke is ontstaan na acuut reuma. Bij het besluit van 11 juni 2002 is ten onrechte geen rekening gehouden met haar klachten en beperkingen toentertijd die, naar nu is gebleken, voortvloeiden uit de mitralisstenose en reuma.
2.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift verwezen naar de in eerste aanleg ingediende rapportage van de bezwaararts H.A.J. Reker van 21 november 2006. Bij deze rapportage heeft de bezwaararts overwogen dat, indien de later vastgestelde hartklepproblematiek (mitralisstenose) van appellante ten tijde van de beoordeling in 2002 al bekend zou zijn geweest, dit destijds geen aanleiding zou zijn geweest tot het aannemen van meer beperkingen, gelet op de aard van de klachten (nek/schouderklachten) toentertijd. Wat betreft de gestelde acute reuma heeft de bezwaararts overwogen dat niet zonder meer vaststaat dat appellante acuut reuma in haar jeugd heeft doorgemaakt, en bovendien, ervan uitgaande dat dit wel het geval is geweest, niet aannemelijk is dat dat tot beperkingen zou hebben geleid op de datum in geding.
3.1. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en overweegt daartoe het volgende.
3.2. Allereerst stelt de Raad vast dat, nu tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2003 door partijen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, staan in dit geval het besluit op bezwaar, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, en dientengevolge het primaire besluit van 11 juni 2002 eveneens in rechte vast.
3.3. Het verzoek van appellante om terug te komen van dit eerdere besluit ten aanzien van de periode vanaf 12 augustus 2002, betreft een in het verleden liggende periode. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 november 2003, LJN AN7838, de volgende toetsingsnorm.
3.4. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer (na onderzoek door het bestuursorgaan terzake) blijkt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, kan het bestuursorgaan, onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.5. De Raad ziet met het Uwv en de rechtbank in de overgelegde medische informatie ten aanzien van de in februari 2005 bij appellante geconstateerde mitralisstenose geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Hierbij acht Raad de toelichting van de verzekeringsarts in zijn rapportages van 8 april en 22 mei 2006 en van de bezwaararts in diens rapportage van 21 november 2006 overtuigend. Nu appellante hier in hoger beroep geen andersluidend medisch oordeel tegenover heeft gesteld ziet de Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan het oordeel van de voormelde artsen dat de nieuwe medische informatie, daterend van februari 2005, geen consequenties heeft voor de medische beoordeling in 2002.
3.6. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.7. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, zij met verbetering van de gronden.
3.8. De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
(get.) J. Brand.
(get.) A.E. van Rooij.
JL