het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juni 2007, 06/1022 (hierna: aangevallen uitspraak)
de erven van [H.], wonende te Groningen, (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 3 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft L. Wolf, werkzaam bij de Stichting Woonstade, gevestigd te Hoogkerk-Noorddijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. Mullié, J.L. Oldenburger en mr. K.A. Volten, allen werkzaam bij de gemeente Groningen. Betrokkenen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [H.] (hierna: [H.]) had als gevolg van MS ernstig krachtsverlies in de benen. Door bemiddeling van de Hulpverleningsdienst Groningen heeft hij indertijd de beschikking gekregen over een huurwoning die deel uitmaakt van het door de Stichting Woonstade (hierna: Woonstade) destijds nieuw te bouwen appartementencomplex ‘Eli Heijmans schoollocatie’ te Hoogkerk. Van dat appartementencomplex zijn 12 appartementen bestemd voor de verkoop en 23 voor verhuur in het kader van de sociale woningbouw. Woonstade hanteert als vereiste voor het in aanmerking komen van een huurwoning onder meer de minimumleeftijd van 55 jaar. De woningen van het complex worden door Woonstade aangemerkt als ‘levensloopbestendig’.
1.2. Bij aanvraag van 10 oktober 2005 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Groningen 2001 (hierna: Verordening) heeft [H.] onder meer verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een elektrische opener voor een galerijdeur.
1.3. Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 31 oktober 2005, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 12 juni 2006, afgewezen. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de betreffende woning, gelet op de gehanteerde mimimumleeftijdseis, geschikt moet zijn om langdurig tot op hoge leeftijd bewoond te worden. De woning moet om die reden worden aangemerkt als een specifiek op ouderen gericht woongebouw, zodat artikel 6 van de Verordening aan verstrekking van de gevraagde voorziening in de weg staat.
1.4. Om [H.] niet de dupe te laten worden van wat feitelijk een geschil is over de bekostiging van de gevraagde voorziening tussen appellant en Woonstade, heeft Woonstade de gevraagde voorziening, ten bedrage van € 3.000,--, voorgefinancierd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 juni 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het betreffende appartementencomplex niet is aan te merken als een specifiek op gehandicapten en ouderen gericht woongebouw. De rechtbank heeft overwogen dat het complex door de wijze van bouwen weliswaar geschikt is, of gemakkelijk geschikt is te maken, voor ouderen of gehandicapten, maar dat dit iets anders is dan ‘specifiek daarop gericht zijn’.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van de door Woonstade voor de huurwoningen van het appartementencomplex gehanteerde kwalificatie ‘levensloopbestendig’ en de voor toewijzing gestelde leeftijdseis verwacht mag worden dat het betreffende wooncomplex voldoet aan de eisen die bewoners daaraan stellen, of na verloop van tijd zullen gaan stellen. Een gemakkelijk te openen galerijdeur maakt daarvan onlosmakelijk deel uit. De aangevraagde voorziening dient gerekend te worden tot het algemeen gebruikelijke uitrustingsniveau, waarop de bewoners van een dergelijk wooncomplex mogen rekenen.
3.2. Betrokkenen hebben aangegeven dat het stellen van de leeftijdseis bedoeld is om de doorstroming van ouderen uit gezinswoningen te bevorderen. Met het stellen van de leeftijdseis is niet gegeven dat het appartementcomplex uitgerust behoort te worden met voorzieningen voor ouderen met mobiliteitsproblemen. Niet iedere 55-plusser is hulpbehoevend. Op grond van de bij de bouw in aanmerking te nemen voorschriften heeft de hoofdingang een deurautomaat. Deze eis geldt niet voor de galerijdeuren. Voorts zijn er geen minimumeisen gesteld aan het uitrustingsniveau van de aan te brengen voorzieningen.
4.1. De Raad komt op grond van het ten tijde van belang van toepassing zijnde recht tot de volgende beoordeling.
4.2.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt.
4.2.2. In de gemeente Groningen is aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening.
4.2.3. Artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt (voor zover van belang):
“Geen voorziening wordt toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.”
4.2.4. Artikel 6 van de Verordening bepaalt (voor zover van belang):
“De bepalingen van hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”
4.2.5. Hoofdstuk 2 van de Verordening betreft de bepalingen voor woonvoorzieningen. Ingevolge artikel 3 van de Verordening kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van (onder andere) een woningaanpassing.
4.3. De Raad stelt vast dat artikel 6 van de Verordening, blijkens de toelichting op dit artikel en gelet op hetgeen de vertegenwoordigers van appellant ter zitting van de Raad daarover hebben verklaard, ertoe strekt woningeigenaren bij de bouw of verbouw van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten direct de voor deze doelgroepen algemeen gebruikelijke voorzieningen te laten aanbrengen. Artikel 6 van de Verordening dient dan ook te worden aangemerkt als een verbijzondering van het bepaalde in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
4.4. De Raad stelt, mede gelet op hetgeen overwogen is onder 3.1 en 3.2, vast dat het geschil tussen partijen betrekking heeft op de vraag of de door [H.] aangevraagde woonvoorziening algemeen gebruikelijk is, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, in verbinding met, voor zover van belang, artikel 6 van de Verordening. Tussen partijen is niet in geschil dat [H.] ten tijde van belang aan alle overige vereisten voor deze voorziening, gesteld bij en krachtens de Wvg, voldeed.
4.5. Voor de uitleg van het begrip “algemeen gebruikelijk” bij de beoordeling van aanvragen om een woonvoorziening verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 december 2006, LJN AZ5998. De Raad heeft daarin overwogen dat indien op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld, dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners, zoals ouderen, ter zake van een voorziening onmiskenbaar niet voldoet aan de voor een dergelijke woning op grond van wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen geldende vereisten en bovendien wordt aangetoond dat de aangevraagde voorziening bij het wel voldoen aan die vereisten niet nodig zou zijn, die voorziening in beginsel moet worden aangemerkt als algemeen gebruikelijk in de zin van een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 2 van de Wvg. De Raad ziet geen reden om daarover anders te oordelen wanneer het gaat om het begrip algemeen gebruikelijk in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, in verbinding met, voor zover van belang, artikel 6 van de Verordening.
4.6.1. De Raad acht het, nu het hierbij gaat om een uitzondering op de ingevolge artikel 2 van de Wvg op het gemeentebestuur rustende zorgplicht, op de weg van appellant gelegen om aan te tonen dat het appartementencomplex van Woonstade, voor zover het sociale huurwoningen omvat die bestemd zijn voor de doelgroep 55-plussers, onmiskenbaar niet voldoet aan voor deze woningen, in een dergelijk complex, blijkens wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen geldende vereisten, alsook dat de door [H.] aangevraagde woonvoorziening niet nodig is, indien wel aan deze vereisten zou zijn voldaan.
4.6.2. De Raad is van oordeel dat appellant er niet is geslaagd aan te tonen dat Woonstade krachtens wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen gehouden is om een automatische deuropener aan te brengen op de galerijdeur van het in geding zijnde appartementencomplex. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft appellant deze regels niet kunnen noemen. De Raad merkt daarbij nog op dat ook het Groninger Woonkwaliteitsbeleid, genoemd in het aan het besluit van 12 juni 2006 ten grondslag gelegde advies, geen, een woningcorporatie als Woonstade bindende voorschriften bevat, waaraan een specifiek op 55-plussers gericht woongebouw zou moeten voldoen.
4.7. Met de rechtbank, zij het op andere gronden, oordeelt de Raad dan ook dat appellant de omvang van zijn zorgplicht heeft miskend door de aangevraagde woonvoorziening onder verwijzing naar artikel 6 van de Verordening af te wijzen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat van de gemeente Groningen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.