ECLI:NL:CRVB:2009:BI9075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1290 ANW + 08-1291 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding en onrechtmatig bewijs

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een nabestaandenuitkering die aan appellant was toegekend op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) terecht heeft geconcludeerd dat appellant en zijn partner, [O.], een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op verklaringen van beide partijen en getuigen, die bevestigen dat zij sinds februari 2002 samenwoonden. De Svb had eerder een onderzoek ingesteld na anonieme tips over de woon- en leefsituatie van appellant, wat leidde tot een huisbezoek door de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht op 13 juni 2006. De Raad oordeelt dat de gegevens verkregen tijdens dit huisbezoek als onrechtmatig bewijs moeten worden aangemerkt, omdat er geen gerechtvaardigde reden was voor het huisbezoek. Desondanks oordeelt de Raad dat de Svb voldoende andere bewijsmiddelen had om de gezamenlijke huishouding vast te stellen. De Raad vernietigt het intrekkingsbesluit van de Svb, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde met [O.]. De Raad veroordeelt de Svb tot betaling van proceskosten aan appellant en bepaalt dat de Svb het griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2009.

Uitspraak

08/1290 ANW
08/1291 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2008, 07/469 en 07/470 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Osmic, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Osmic. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Svb heeft aan appellant met ingang van april 1995 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Dat pensioen is met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Nadat de Svb was gebleken dat op het adres van appellant meer personen staan ingeschreven, is ter zake een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellant telefonisch, op een daartoe ingevuld formulier en tijdens een huisbezoek op 29 januari 2004 verklaard dat hij het grootste gedeelte van het jaar in een caravan op een camping in [P.], België, woont. Sedert het niet langer is toegestaan om permanent op de camping te wonen, huurt hij van medio november tot maart een kamer bij [O.] (hierna [O.]) op het adres [adres] te Maastricht.
1.3. In juni 2006 heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (hierna: SR Maastricht) aan de Svb meegedeeld dat appellant al jaren samenwoont met [O.] die een uitkering ontvangt ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat de Svb de door de SR Maastricht ter zake opgemaakte processen-verbaal had ontvangen, heeft de Svb bij besluit van 8 september 2006 de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken op de grond dat appellant met [O.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 8 september 2006 bezwaar gemaakt, waarna hij en [O.] op 22 november 2006 door de Sociale Recherche van de Svb in het Politiebureau in Maastricht zijn verhoord. Hun verklaringen zijn vastgelegd in twee processen-verbaal van 22 november 2006. Vervolgens is bij besluit van 15 februari 2007 het tegen het besluit van 8 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 30 oktober 2006, voor zover van belang, heeft de Svb de over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 juli 2006 betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 54.651,42 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van, eveneens, 15 februari 2007 is het tegen het besluit van 30 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de twee besluiten van 15 februari 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht geconcludeerd dat appellant en [O.] ten tijde in dit geding van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Van onrechtmatig verkregen bewijs, dat buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat de Svb ook andere bewijsmiddelen dan de door de SR Maastricht opgemaakte processen-verbaal aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat het huisbezoek van de SR Maastricht een niet gerechtvaardige inbreuk op zijn huisrecht vormt, zodat de resultaten van dat onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten, terwijl ook de resultaten van het onderzoek van de Sociale Recherche van de Svb als liggend in het verlengde van het onderzoek van de SR Maastricht buiten beschouwing moeten worden gelaten. Subsidiair is appellant van mening dat de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om te oordelen dat hij en [O.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd/voeren. Ten slotte is appellant van mening dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan de Svb van terugvordering zou moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde bepalingen naar de aangevallen uitspraak verwijst.
De intrekking
4.1. Vaststaat dat de Svb zowel het primaire intrekkingsbesluit van 8 september 2006 als het bestreden intrekkingsbesluit van 15 februari 2007, gezien de bewoordingen ervan, heeft gebaseerd op de resultaten van het door de SR Maastricht verrichte onderzoek. De aanleiding voor dat onderzoek waren een of meerdere anonieme tips dat [O.] met appellant zou samenwonen. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie zijn uitspraak van 2 oktober 2007, LJN BB5534) vormt een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een uitkeringsgerechtigde als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Dit brengt mee dat er geen rechtvaardiging bestond voor de gemaakte inbreuk door de SR Maastricht op het huisrecht van appellant en [O.]. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410, wordt aan het uitgangspunt dat bij huisbezoeken sprake moet zijn van een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer alle kracht ontnomen, indien de resultaten van een onrechtmatig huisbezoek niettemin bij de beoordeling van het recht op uitkering zouden mogen worden meegenomen. Dit betekent dat de door de SR Maastricht tijdens het huisbezoek op 13 juni 2006 verkregen gegevens als onrechtmatig bewijs dienen te worden aangemerkt en als zodanig buiten beschouwing moeten worden gelaten. Aangezien de Svb het bestreden intrekkingsbesluit van 15 februari 2007, zoals gezegd, blijkens de bewoordingen ervan uitsluitend heeft gebaseerd op de resultaten van het onderzoek door de SR Maastricht, berust dit besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering en dient daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarin dit niet is onderkend, dient in zoverre te worden vernietigd.
4.2. De vervolgens aan de orde komende vraag, of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen intrekkingsbesluit in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
4.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat het nadere onderzoek door de Sociale Recherche van de Svb op 22 november 2006 voortvloeit uit het onrechtmatige huisbezoek van de SR Maastricht zodat ook de bevindingen van dat nadere onderzoek bij de beoordeling van zijn recht op een nabestaandenuitkering buiten beschouwing moeten blijven. De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Indien een bestuursorgaan als de Svb van, zoals in dit geval, de SR Maastricht stukken ontvangt waaruit naar voren komt dat een uitkeringsgerechtigde een gezamenlijke huishouding voert, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan, kan niet anders worden gezegd dan dat de Svb een redelijke grond heeft een nader onderzoek naar de leef- en woonsituatie van die uitkeringsgerechtigde in te stellen. Dit betekent dat de resultaten van het verhoor van appellant en [O.], dat overigens eerst op 22 november 2006 en dus geruime tijd na het verhoor door de SR Maastricht is afgenomen en niet in hun woning heeft plaatsgevonden, betrokken kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of appellant en [O.] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
4.4. De Raad is van oordeel dat een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen.
Zowel appellant als [O.] heeft op 22 november 2006 verklaard dat zij sedert februari 2002 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Zij verbleven aanvankelijk afwisselend in de woning van [O.] aan het [adres] te Maastricht en de caravan van appellant op de camping in [P.] en, na de verkoop van de caravan, uitsluitend in de woning van [O.]. Die verklaringen vinden bevestiging in die van de getuige [getuige], voor zover inhoudend dat appellant zijn adres van 22 februari 2002 tot 23 juni 2003 als postadres heeft gebruikt maar toen feitelijk bij zijn vriendin [O.] woonde. Voorts voldeden appellant en [O.] ten tijde in dit geding van belang ook aan het criterium van de wederzijdse zorg. Appellant en [O.] gebruikten beiden de hele caravan en alle faciliteiten ervan. Voorts gebruiken zij beiden de gehele woning aan het [adres] en alle faciliteiten daarvan. Zij doen vaak samen de boodschappen die dan door de een en dan door de ander worden betaald, eten altijd samen, maken samen uitstapjes en gaan samen op bezoek. [O.] betaalt de vaste lasten van de woning, zij wast, strijkt, maakt het huis schoon en kookt meestal. Appellant helpt in het huishouden door stof te zuigen en af te wassen, houdt de tuin bij en doet kleine klusjes in huis. Appellant heeft de kosten van de communie van de zoon van [O.] betaald en heeft de wasmachine, het gasfornuis en de televisie gekocht. Voorts betaalt appellant maandelijks € 225,-- of € 125,-- aan Kauwenberg, terwijl hij ook de lasten van het waterschap voldoet.
4.5. Nu appellant de Svb niet heeft medegedeeld dat hij met [O.] in februari 2002 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hem met ingang van 1 maart 2002 ten onrechte uitkering is verleend. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw verplicht om de aan appellant verleende nabestaandenuitkering met ingang van 1 maart 2002 in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan de Svb bevoegd zou zijn van intrekking af te zien, is niet gebleken.
De terugvordering
4.6. Uit het onder 4.5 overwogene vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 53, eerste lid, van de Anw zodat de Svb gehouden is de ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering van appellant terug te vorderen. De slechte financiële positie van appellant of zijn slechte gezondheid vormen geen dringende reden op grond waarvan de Svb bevoegd is van terugvordering af te zien.
De proceskosten
5. De Raad ziet ten slotte, gezien het onder 4.1. overwogene, aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de intrekking;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het intrekkingsbesluit van 15 februari 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde intrekkingsbesluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ