[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 september 2007, 07/610 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen tussen [F.] (hierna: [F.]) en het College, registratienummers 07/6013 en 08/2340, plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is, zoals voorafgaand aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
Mr. Brouns heeft ter zitting kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de gevoegde behandeling ter zitting van de zaken van appellant en [F.]. De Raad heeft hierin echter geen aanleiding gezien om alsnog van voeging van deze zaken af te zien. Pas na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 7 augustus 1977 in het huwelijk getreden met [F.]. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waarvan de jongste twee, [H.] en [Y.], op 6 december 1989 respectievelijk 29 januari 1992 zijn geboren. Op 5 april 2004 is het huwelijk tussen appellant en [F.] door echtscheiding ontbonden. Appellant ontving vanaf 20 december 1986 - met onderbrekingen - bijstand, aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en met ingang van 13 oktober 1997 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB
1.2. Naar aanleiding van een bij de afdeling Terugvordering en Verhaal van de gemeente Roermond gerezen vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [F.] op het adres [adres 1] te [woonplaats], het woonadres van laatstgenoemde, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en naar vermoedelijk gepleegde valsheid in geschrifte door appellant. In dat kader zijn appellant en [F.] diverse malen verhoord en zijn huisbezoeken afgelegd op de adressen waar appellant en [F.] ten tijde van het onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie stonden ingeschreven. Daarnaast heeft onder meer nog een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van deze woningen.
1.3. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 29 juni 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 juli 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. Het College heeft bij besluit van 19 maart 2007 het door appellant tegen het besluit van 4 juli 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op primair op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde hier in geding feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van [F.]. Gelet op het feit dat appellant en [F.] gehuwd zijn geweest heeft het College geconcludeerd, onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt. Subsidiair stelt het College zich op het standpunt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van vermogen, in de vorm van onroerend goed en een gezamenlijke bankrekening met [F.], als gevolg waarvan het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 maart 2007 gegrond verklaard vanwege een onjuiste wettelijke grondslag, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Evenals in bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar in verband met de ziekelijke toestand van zijn ex-echtgenote veelvuldig aanwezig was op het woonadres van [F.] om steun te verlenen aan haar en aan hun minderjarige kinderen, maar dat hij feitelijk op een ander adres verbleef, te weten [adres 2] te [woonplaats], en daar een zelfstandige huishouding voerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat in dit geval de periode van 1 juni 2006 tot en met 4 juli 2006 dient te worden beoordeeld.
4.2. In het hoger beroep met registratienummer 08/2340, waarin heden uitspraak wordt gedaan, heeft de Raad geoordeeld dat [F.] en appellant (ook) in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Vaststaat dat appellant de wettelijk op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Nu die schending ertoe heeft geleid dat aan appellant met ingang van 1 juni 2006 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande had, omdat hij geen zelfstandig subject van bijstand was, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken.
4.3. Niet in geschil is dat het College heeft gehandeld in overstemming met zijn beleid ter zake van intrekking. Met de rechtbank ziet Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.4. Gelet op het vorenstaande behoeft de subsidiaire grondslag van de intrekking van bijstand geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.