ECLI:NL:CRVB:2009:BI9052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1079 AW + 08-1081 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag eenmalige uitkering op grond van de Regeling eenmalige ZVOO-overgangsuitkering 2006

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een eenmalige uitkering op grond van de Regeling eenmalige ZVOO-overgangsuitkering 2006. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag van betrokkene afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend. Betrokkene had de aanvraag, die uiterlijk op 1 december 2006 ingediend moest zijn, pas op 4 januari 2007 ingediend. Betrokkene stelde dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een ziekenhuisopname, niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen.

De rechtbank Utrecht had eerder geoordeeld dat de Minister onvoldoende onderzoek had verricht naar de vraag of betrokkene in een absolute onmogelijkheid verkeerde om de aanvraag tijdig in te dienen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Minister niet had aangetoond dat betrokkene in medisch opzicht niet in staat was om tijdig adequate maatregelen te treffen met betrekking tot zijn administratie. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat er geen sprake was van een absolute onmogelijkheid om tijdig in te dienen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin de Minister was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten, en het besluit van 12 februari 2008 werd vernietigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

08/1079 AW + 08/1081 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2008, 07/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Op 12 februari 2008 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn zoon [naam zoon].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft aan betrokkene op 25 oktober 2006 een formulier toegestuurd voor het aanvragen van een eenmalige uitkering op grond van de Regeling eenmalige ZVOO-overgangsuitkering 2006 (hierna: Regeling). Hierbij was aangegeven dat de aanvraag uiterlijk 1 december 2006 moest zijn ingediend. Namens betrokkene heeft zijn zoon [naam zoon] het aanvraagformulier op 4 januari 2007 teruggestuurd. Hierbij is vermeld dat de aanvraag laat is ingediend in verband met diverse persoonlijke omstandigheden, waaronder een ziekenhuisopname van betrokkene vanaf 21 oktober 2006 die enkele weken heeft geduurd.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft appellant de aanvraag afgewezen, omdat deze niet, zoals is voorgeschreven in artikel 2, vierde lid, van de Regeling, uiterlijk 1 december 2006 is ingediend.
1.3. Bij besluit van 15 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien vaste rechtspraak van de Raad, alleen dan van de indieningstermijn kan worden afgeweken indien betrokkene in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd de aanvraag tijdig in te dienen. Het kwam de rechtbank, gelet op de aard en inhoud van de door betrokkene in beroep overgelegde medische informatie, op voorhand niet onaannemelijk voor dat betrokkene mogelijk in medisch opzicht in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd zijn aanvraag tijdig in te dienen. Volgens de rechtbank heeft appellant hiernaar onvoldoende onderzoek verricht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - kort samengevat - dat er in dit geval geen aanleiding is om af te wijken van de desbetreffende dwingendrechtelijke bepaling van de Regeling. Hierbij heeft appellant er onder meer op gewezen dat betrokkene maatregelen had kunnen treffen met betrekking tot de verzorging van zijn administratie.
3.2. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluit van 12 februari 2008.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant voorafgaande aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of bij betrokkene sprake is geweest van een absolute onmogelijkheid om de aanvraag tijdig in te dienen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dit besluit daarom terecht vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.3. De Raad zal vervolgens bezien of er, gezien de gegevens die naar voren komen uit de door betrokkene in eerste aanleg overgelegde medische stukken, aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
4.4. Uit de genoemde stukken blijkt dat betrokkene op 21 oktober 2006 is opgenomen in verband met een hypoglycemisch coma en onderkoeling. In dit verband is in een brief van de behandelend internist van 24 januari 2007 opgemerkt dat betrokkene na behandeling al snel weer goed aanspreekbaar was en georiënteerd in tijd, plaats en persoon. Verder was bij betrokkene onder meer sprake van nierinsufficiëntie, een longontsteking en al langer bestaande lichte cognitieve klachten. Op 25 november 2006 is betrokkene, toen bij hem een verdere verbetering van zijn gezondheidstoestand was opgetreden, opgenomen in een verzorgingstehuis. De beschikbare stukken bevestigen echter niet dat betrokkene in medisch opzicht niet in staat was om tijdig adequate maatregelen te treffen met betrekking tot de postafhandeling en de verzorging van zijn administratie. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat in dit geval niet kan worden gezegd dat een tijdige indiening van de aanvraag absoluut onmogelijk is geweest. Appellant heeft de aanvraag van betrokkene daarom terecht afgewezen.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, behoudens voor zover daarin appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Verder zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. Het voorgaande brengt mee dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 12 februari 2008 is komen te ontvallen. Dit besluit moet daarom worden vernietigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de opdracht is gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2007 geheel in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 12 februari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD