ECLI:NL:CRVB:2009:BI9035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/445 AW + 08/446 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overplaatsing van een ambtenaar wegens gebrek aan zelfkritiek en vertrouwensrelatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, hierna appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat appellant had ingesteld tegen de besluiten van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland. De appellant was werkzaam als brigadier bij bureau Zware Criminaliteit en had te maken met verschillende klachten en beoordelingen over zijn functioneren. De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende zelfkritiek vertoont en niet in staat is om kritiek te ontvangen, wat heeft geleid tot een gebrek aan vertrouwen van zijn leidinggevenden. Dit gebrek aan vertrouwen was de reden voor de overplaatsing van appellant naar een andere functie binnen de organisatie. De Raad heeft vastgesteld dat de korpsbeheerder op basis van de gedragingen van appellant en de gesprekken die hierover zijn gevoerd, terecht heeft besloten tot de overplaatsing. De Raad bevestigt dat de beoordeling van appellant niet op onvoldoende gronden berust en dat de overplaatsing in het belang van de dienst was. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

08/445 AW + 08/446 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2007, 06/3954 en 06/6062 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat te Hoorn. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. Op verzoek van appellant zijn ter zitting verschenen en als getuige gehoord, [naam getuige 1], werkzaam bij de politieregio Hollands Midden, wonende te [woonplaats] en [naam getuige 2], werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, wonende te [woonplaats]
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde van belang werkzaam als brigadier bij bureau Zware Criminaliteit bij de Dienst Centrale Recherche. Naar aanleiding van privégebruik van de diensttelefoon in het buitenland zijn er begin 2005 met appellant gesprekken geweest. Appellant heeft de telefoonkosten terugbetaald en de korpsbeheerder heeft geen disciplinaire maatregelen genomen. In 2005 is voorts een huishoudelijk onderzoek gestart in verband met een klacht over een verhoor door appellant. Op 29 september 2005 heeft een afrondend gesprek plaatsgevonden. Daarin is appellant medegedeeld dat hij een officiële waarschuwing zal krijgen en dat hem een begeleidingstraject wordt aangeboden, startend met de uitreiking van een reeds opgemaakte beoordeling en eindigend met een beoordeling na een jaar. Op 5 oktober 2005 heeft appellant een schriftelijke waar-schuwing ontvangen waarin is vermeld dat zijn houding en gedrag niet als wenselijk worden beschouwd en dat dit binnen een jaar moet zijn verbeterd.
1.2. In januari 2006 is over de periode 1 december 2002 tot 1 december 2005 een beoordeling opgemaakt. Deze is op 31 januari 2006 vastgesteld. Op het onderdeel persoonlijke omgang en sensitiviteit is op de aspecten inlevingsvermogen, tactvol optreden en samenwerking een B (matig) ingevuld en op het aspect zelfkritiek een A (onvoldoende). Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juli 2006 gegrond verklaard voor zover het besluit ziet op de beoordeelde periode van 1 december 2002 tot 1 oktober 2003 omdat de beoordelaar over die periode nog niet bevoegd was tot beoordeling van appellant. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 21 februari 2006 is appellant wederom gewaarschuwd. In die brief is meegedeeld dat appellant voornoemde scores binnen een half jaar op voldoende niveau dient te brengen en dat hij hierin zal worden begeleid. Nadat een aantal gesprekken is gevoerd tussen appellant en zijn leidinggevenden, heeft de korpsbeheerder bij besluit van 31 juli 2006 aan appellant meegedeeld dat hij wegens het ontbreken van een vertrouwens-relatie met zijn leidinggevende met ingang van 15 augustus 2006 voor een periode van zes maanden zal worden gedetacheerd bij bureau opsporing van het derde district. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 november 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 5 juli 2006 en van 14 november 2006 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Volgens vaste rechtspraak is de toetsing van een beoordelingsbesluit beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Hierbij ligt het bij een negatieve beoordeling op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. In dit geding gaat het daarbij om de aspecten inlevingsvermogen, tactvol optreden, samenwerking en zelfkritiek.
4.2. De Raad is van oordeel dat uit de stukken en de verklaringen van de getuigen ter zitting van de Raad voldoende concreet naar voren is gekomen dat het appellant ontbreekt aan zelfkritiek, dat hij slecht kritiek kan ontvangen en vaak naar anderen wijst. Appellant is, met andere woorden, niet in staat kritisch te kijken naar zijn eigen functioneren. Dit heeft de korpsbeheerder vertaald in de scores zoals die in de beoordeling zijn opgenomen. Anders dan appellant heeft gesteld en naar ter zitting door de getuigen is bevestigd, zijn in de beoordeling niet de inhoudelijke aspecten van het huishoudelijk onderzoek en het telefoongebruik betrokken, maar uitsluitend de wijze waarop appellant ook op dat moment met kritiek op zijn werk is omgegaan. De Raad merkt op dat in het verslag van het beoordelingsgesprek over de periode 1 januari 2000 tot 6 december 2001 reeds is verwoord dat appellant onvoldoende scoort op het aspect zelfkritiek en dat hij zich niet weet te spiegelen. Ook is vastgesteld dat in sociaal opzicht verbetering nodig is, waartoe met appellant afspraken zijn gemaakt.
4.3.Voorts is de Raad, mede op grond van de verklaringen van de getuigen ter zitting, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de leidinggevenden diverse keren met appellant over zijn functioneren hebben gesproken, waarbij zijn houding en gedrag en de noodzaak om dit te veranderen steeds aan de orde zijn geweest. Appellant heeft ondanks die gesprekken geen verbetering kunnen laten zien in zijn houding en gedrag, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de bestreden beoordeling. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook geen grond voor het oordeel dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust.
5.1. In het kader van de gemaakte afspraken heeft op 1 juni 2006 een functionerings-gesprek met appellant plaatsgevonden. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat de leidinggevende heeft vastgesteld dat houding en gedrag van appellant nog altijd niet zijn veranderd, waardoor er nog amper draagvlak is voor appellant bij zijn leidinggevenden en collega’s. Uit het memorandum van 4 juli 2006 blijkt vervolgens dat de leidinggevende van appellant na een e-mailbericht van appellant van 16 juni 2006 over het gesprek van 1 juni 2006 het vertrouwen in hem heeft opgezegd. Dit is voor de korpsbeheerder reden geweest voor de overplaatsing van appellant.
5.2. De Raad is van oordeel dat, gezien de lange periode waarin met appellant is gesproken over zijn houding en gedrag en de noodzaak tot verbetering daarvan, de leidinggevenden door het e-mailbericht van appellant van 16 juni 2006, waaruit blijkt dat appellant de aanwijzingen van zijn leidinggevenden nog altijd niet heeft begrepen, alle geloof hebben kunnen verliezen in de mogelijkheid tot verbetering. Nu het vertrouwen in appellant volledig was verdwenen, heeft de korpsbeheerder appellant dan ook in het belang der dienst kunnen overplaatsen naar het derde district. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant is overgeplaatst naar een voor hem passende functie.
6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M. Lammerse.
HD