ECLI:NL:CRVB:2009:BI9029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2369 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant, die in 1989 vanuit Marokko naar Nederland kwam en zich in 1992 ziekmeldde, heeft een lange juridische strijd gevoerd over zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 5 juni 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de late aanvraag van appellant voor de WAO-uitkering, meer dan drie jaar na de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, voor zijn rekening en risico komt. Dit betekent dat de medische situatie van appellant niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld, wat leidt tot de weigering van de uitkering.

Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met meer dan vijf jaar is overschreden. De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 1.600,-- toegekend aan appellant wegens deze overschrijding, maar de Raad heeft deze beslissing vernietigd en de schadevergoeding verhoogd naar € 5.000,--. De Raad oordeelt dat de levensstandaard in Marokko geen rol speelt bij de bepaling van de schadevergoeding, aangezien het hier gaat om genoegdoening voor de spanning en frustratie die appellant heeft ervaren door de schending van zijn rechtsplicht binnen de Nederlandse rechtssfeer. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 644,--.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige aanvraag voor uitkeringen en de gevolgen van een te late indiening, evenals de verplichtingen van bestuursorganen om de redelijke termijn in acht te nemen bij de behandeling van zaken.

Uitspraak

07/2369 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 06/2384 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Desloover voornoemd en het Uwv door F. Meyer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen.
1.2. Appellant is in 1989 vanuit Marokko naar Nederland gekomen, waar hij is gaan werken als productiemedewerker. Appellant heeft zich op 27 januari 1992 ziekgemeld. Aan hem is toestemming verleend voor vakantie in Marokko van 1 februari 1992 tot 26 februari 1992. Appellant diende zich op 26 februari 1992 te melden op het spreekuur van de verzekeringsarts. Appellant is niet naar Nederland teruggekeerd, maar heeft zich gemeld bij het controleorgaan in Marokko. Daarop heeft het Uwv bij beslissing van 4 juni 1992 de uitkering ingevolge de Ziektewet per 26 februari 1992 beëindigd. Tegen deze beslissing heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. In maart 1996 heeft de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) het Uwv een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten behoeve van appellant doen toekomen. Na medisch onderzoek door de CNSS is rapport uitgebracht door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Vervolgens is appellant opgeroepen voor onderzoek in Nederland. Appellant heeft daarop medegedeeld wegens rugklachten niet naar Nederland te kunnen reizen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verklaring overgelegd van zijn behandelend arts dr. A. Rafie.
1.4. Bij besluit van 22 november 1999 heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellant onder toepassing van artikel 25, in verbinding met artikel 23, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering ingevolge de WAO geweigerd. Bij besluit van 18 februari 2000 heeft het Uwv appellants bezwaar daartegen gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant bij gebrek aan een andersluidend oordeel van het Uwv heeft mogen afgaan op het advies van zijn medisch behandelaar en dat geen sprake is van het verwijtbaar niet voldoen aan de oproep voor medisch onderzoek in Nederland.
1.5. Op verzoek van het Uwv is appellant op 28 november 2001 opnieuw onderzocht in Marokko. Uit het opgestelde rapport heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk afgeleid dat in 1992 en de daarop volgende jaren geen sprake is geweest van duurzaam afgenomen arbeidsmogelijkheden. Mogelijk is sprake van psychische beperkingen sinds februari 2001. Een eventuele eerste arbeidsongeschiktheidsdag zou dan 1 februari 2001 zijn.
1.6. Bij besluit van 27 augustus 2002 is de aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen op de grond dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 februari 2001, niet verzekerd was.
2.1. Bij besluit van 15 april 2003 is appellants bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2002 ongegrond verklaard. Het door appellant tegen het besluit van 27 augustus 2002 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 24 september 2004 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd te beoordelen.
2.2. Bij besluit van 7 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar na nieuw medisch onderzoek wederom ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat appellant per einde wachttijd arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Het Uwv heeft in aanmerking genomen dat wegens de late aanvraag eventuele onduidelijkheid met betrekking tot dat tijdstip voor rekening van appellant moet blijven.
3.1. In beroep is namens appellant aangevoerd dat er wel degelijk medische informatie over appellants toestand bij einde wachttijd beschikbaar is. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het risico van eventuele onduidelijkheid ten onrechte geheel bij appellant wordt gelegd, nu het Uwv zelf de aanvraag uit 1996 eerst in 2006 inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.2. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door het Uwv.
3.3. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak kunnen vinden in de conclusie en de daaraan ten gronde liggende overwegingen van het Uwv, dat appellant per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de grond dat de redelijke termijn is overschreden wel slaagt. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft zij aan appellant een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.600,-- ten laste van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd gekeerd tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en tegen de hoogte van de toegekende schadevergoeding. Appellant heeft een bedrag van € 5.000,-- gevorderd.
4.2. Het Uwv heeft aangegeven zich in de uitspraak van de rechtbank te kunnen vinden. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de in Marokko geldende levensstandaard, nu appellant daar woont.
5.1.1. De Raad zal allereerst beoordelen of de rechtbank na de vernietiging van het bestreden besluit terecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.
5.1.2. De Raad stelt voorop dat indien een betrokkene eerst geruime tijd na de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering indient en niet, althans niet genoegzaam, kan worden ingezien dat hij niet in staat was om deze aanvraag eerder in te dienen, naar vaste rechtspraak van de Raad het feit dat de medische situatie van betrokkene niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor zijn rekening en risico komt. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant zijn aanvraag meer dan drie jaar na de door hem gestelde aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid heeft ingediend. Daar komt bij dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing van 4 juni 1992 tot beëindiging van zijn Ziektewetuitkering. Het Uwv hoefde dan ook niet (meer) bedacht te zijn op het indienen door appellant van een aanvraag om een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten.
5.1.3. Met betrekking tot de medische situatie van appellant per einde wachttijd overweegt de Raad dat uit de stukken uitsluitend blijkt dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van rugklachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat voor deze klachten geen diagnose is gesteld en dat de bevindingen bij het onderzoek in Marokko niet wijzen op beperkingen in verband met ziekte of gebrek. Appellant heeft geen informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel. In het licht van het in 5.1.2 neergelegde bewijsrechtelijk uitgangspunt, concludeert de Raad dat het bestreden besluit, waarbij is bepaald dat appellant per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was, in rechte standhoudt. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van dit, om andere redenen vernietigde, besluit in stand blijven.
5.2.1. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
5.2.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.3. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank en waarin in die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 juni 2009, 08/4444.
5.2.4. In dit geval zal de Raad bij het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift uitgaan van de dag na de dagtekening ervan, te weten 7 december 1999. Sedert die datum waren ten tijde van de aangevallen uitspraak, gedaan op 21 maart 2007, zeven jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve ten tijde van de aangevallen uitspraak met vijf jaar en ruim drie maanden overschreden.
5.2.5. Van een te lange behandelingsduur bij de rechtbank is geen sprake geweest, zodat de totale overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv komt. De Raad ziet geen aanleiding de vergoeding voor deze overschrijding in het voorliggende geval op een lager bedrag dan € 500,-- per half jaar of deel daarvan te stellen, zoals door het Uwv is bepleit. Naar het oordeel van de Raad dient de levensstandaard in Marokko geen rol te spelen bij het bepalen van de omvang van de aanspraak op vergoeding, nu het hier gaat om genoegdoening voor spanning en frustratie wegen schending van een rechtsplicht die valt binnen de Nederlandse rechtssfeer.
5.2.6. Uit het onder 5.2.3 tot en met 5.2.5 overwogene vloeit voort dat de rechtbank de te vergoeden schade op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de schadevergoeding vaststellen op het door appellant - thans - gevorderde bedrag van
€ 5.000,--.
5.2.7. Een beoordeling van de aanspraak op schadevergoeding ten tijde van deze uitspraak leidt niet tot een ander resultaat.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarbij is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.600,--;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
IJ