[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 mei 2007, 06/2674 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Partijen zijn daarbij niet verschenen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en enige vragen voorgelegd aan partijen. De Svb heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juli 2008 en appellante bij brief van 11 augustus 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellante is daarbij verschenen bijgestaan door haar zoon [naam zoon van appellante]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
De Raad heeft toen het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Svb de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 9 april 2009 heeft de Svb deze informatie verstrekt. Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 18 april 2009.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 april 2009. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1.1. Appellante is geboren op 19 september 1939 en woont in Nederland. De Svb heeft met ingang van 1 september 2004 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellante toegekend ter hoogte van 38% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Tevens ontvangt zij vanaf 1 januari 2004 een ouderdomsrente van de Kirchliche Zusatzversorgungskasse.
1.2. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft appellante aan de Svb verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Bij besluit van 18 september 2006 heeft de Svb aan appellante met ingang van 29 augustus 2006 ontheffing verleend van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende ontheffing. Zij heeft verzocht de ontheffing met ingang van 1 januari 2004 te verlenen. Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, derde lid, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), zodat de ontheffing niet met ingang van een datum gelegen voor de aanvraag kan worden verleend. De Svb heeft erop gewezen dat appellante uit de toelichting bij het aangifteformulier voor de belastingen had kunnen lezen dat een ontheffing kan worden aangevraagd bij de Svb.
2.1. In beroep is door appellante onder meer aangevoerd dat het onthouden van de ontheffing vanaf 2004 ertoe leidt dat zij zowel in Duitsland als in Nederland premies moet betalen, hetgeen in strijd is met de artikelen 39 en 43 van het EG-Verdrag. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op artikel 30 van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo. 883/2004), op het vertrouwensbeginsel, gelet op het beleid dat de belastingdienst zou voeren, en op ongelijke behandeling, ten opzichte van personen die binnen het eerste jaar om ontheffing verzoeken, aan wie met volledige terugwerkende kracht ontheffing wordt verleend.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in het geheel niet is ingegaan op de door haar aangevoerde gronden, zodat de aangevallen uitspraak alleen al op die grond vernietigd dient te worden. Voorts heeft appellante de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de aan appellante verleende ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen te verlenen met ingang van een datum gelegen vóór 29 augustus 2006. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing, doch niet eerder dan op het moment dat recht ontstaat op de buitenlandse uitkering of de uitkering van een volkenrechtelijke organisatie. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de Svb de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.2. De Raad merkt allereerst op dat de Svb bij de toepassing van de ontheffingsregeling als uitgangspunt hanteert dat geen ontheffing met terugwerkende kracht wordt verleend, indien het niet eerder aanvragen van de ontheffing het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving. De Raad heeft dit uitgangspunt reeds in diverse uitspraken onderschreven. Voorts neemt de Svb aan dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als het verzoek laat is ingediend omdat door de belastingdienst het aangifteformulier over enig jaar te laat is verzonden en de betrokkene naar aanleiding van het later ontvangen aangifteformulier, of de daarop volgende aanslag, alsnog verzoekt om ontheffing.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante het verzoek om ontheffing niet eerder heeft ingediend, omdat het haar onbekend was dat zij verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen in Nederland. Voorts is in dit geval niet de situatie aan de orde waarin eerst nadat het aangifteformulier door de belastingdienst te laat is verzonden een verzoek om ontheffing is gedaan. Door appellante is immers jaarlijks over het voorafgaande jaar aangifte gedaan. Verder is uit het nader door de Svb ingestelde onderzoek gebleken dat over de jaren 2004 en 2005 ook in de digitale aangiften informatie was opgenomen over de mogelijkheid om ontheffing te vragen van de verplichte volksverzekeringen bij de Svb. Ten slotte is van het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie door de belastingdienst geen sprake.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden niet aangenomen kan worden dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5. Voorts heeft appellante er terecht opgewezen dat de rechtbank diverse door haar aangevoerde gronden niet heeft besproken. De rechtbank heeft in zoverre beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal doende wat de rechtbank had behoren te doen deze gronden alsnog bespreken.
4.6. De Raad merkt allereerst op dat hij in zijn uitspraak van 2 december 2005 (LJN AU7312) reeds heeft overwogen dat de ontheffingsregeling niet in strijd is met het gemeenschapsrecht.
4.7. Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 30 van Vo. 883/2004 merkt de Raad op dat Vo. 883/2004 nog niet in werking is getreden, zodat het beroep op deze bepaling, daargelaten wat daar verder van zij, reeds op deze grond niet kan slagen.
4.8. Appellante heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft zij verwezen naar de werkwijze van de belastingdienst in regio Oost, die ook in gevallen waarin de Svb een ontheffing zonder terugwerkende kracht had verleend toch met terugwerkende kracht geen premies volksverzekeringen invorderde van betrokkenen. De Raad stelt allereerst vast dat uit de door de Svb ingewonnen informatie bij de belastingdienst niets blijkt van een dergelijke werkwijze. Wanneer echter zou komen vast te staan dat de belastingdienst wel een dergelijke werkwijze hanteert of heeft gehanteerd, dan kan dit er niet toe leiden dat de Svb gehouden is de ontheffing - in strijd met KB 746 - met terugwerkende kracht te verlenen.
4.9. Met betrekking tot de gestelde ongelijke behandeling tussen enerzijds personen die verzoeken om ontheffing binnen één jaar nadat zij voldoen aan de voorwaarden daartoe en aan wie de ontheffing met terugwerkende kracht wordt verleend en anderzijds personen die een dergelijk verzoek eerst na verloop van één jaar indienen en aan wie eerst met ingang van de datum van het verzoek ontheffing wordt verleend, merkt de Raad op dat geen sprake is van gelijke gevallen. De besluitgever dan was ook bevoegd om onderscheid te maken tussen deze groepen personen.
4.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond verklaard dient te worden.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 23,50 ter zake van reiskosten, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 23,50 te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 106,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.