[Appellant], thans wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 mei 2006, 05/1331
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp van 10 februari2007 ingediend.
Bij brief van 16 april 2007 heeft mr. G.G. Mostert zich als gemachtigde gesteld. Daarbij was gevoegd een ongedateerd rapport van de vrij gevestigde (bezwaar)verzekeringsarts drs. J.J. Nasheed-Linssen.
Bij brief van 23 mei 2007 heeft het Uwv een rapport van bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen van 15 mei 2007 ingezonden.
Bij brief van 28 juni 2007 heeft het Uwv een rapport van verzekeringsarts A.E.F. van der Velden van 4 juni 2007 ingezonden.
Mr. Mostert, voornoemd, heeft nadien een aantal brieven, gedateerd 20 juli 2007,
6 augustus 2007 en 4 januari 2008 (met bijlagen), ingezonden.
Bij brief van 8 februari 2008 heeft het Uwv op de laatste brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Mostert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Ambrosius.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft een vraagstelling aan het Uwv gericht.
Bij brief van 18 november 2008 heeft het Uwv, onder bijvoeging van een rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjens van 10 november 2008, op de vraagstelling van de Raad gereageerd.
Bij brief van 5 januari 2009 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord en (afschriften van) een tweetal rapporten ingezonden.
Partijen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven.
1.1. Appellant is gedurende 40 uur per week werkzaam geweest als expeditiemedewerker. Op 10 oktober 1997 is hij uitgevallen in verband met slaapproblemen.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van
26 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluiten van 9 december 1999, 9 december 2002 en 4 juli 2003 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd gebleven. Daarnaast bleef appellant gedurende halve dagen werkzaam als expeditiemedewerker. Op 17 september 2003 is appellant wederom uitgevallen wegens slaapproblemen, in verband waarmee met ingang van 15 oktober 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 1 december 2003 is appellant voor halve dagen gaan werken doch op 27 mei 2004 is hij weer uitgevallen.
1.3. Naar aanleiding van de door de werkgever van appellant gedane aangifte van arbeidsongeschiktheid heeft de arts L.H.W. Sabel appellant op 18 augustus 2004 onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum aangegeven dat er aanwijzingen zijn voor een depressief syndroom in combinatie met de vanouds bekende slaapstoornissen. Volgens Sabel leken er geen duurzaam benutbare mogelijkheden te zijn. Sabel wint informatie in bij de huisarts van appellant en laat een expertise verrichten door klinisch psycholoog M.P. Steger, die op 31 oktober 2004 rapporteert. Samenvattend spreekt Steger van een gespannen, onzekere en bange man met al vanaf de jeugd bestaande slaaproblemen en angstklachten. Volgens Steger wijst het klachtenpatroon van appellant op een algemene angststoornis. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor auditieve geheugenstoornissen en aandachtsstoornissen. Er is sprake van instandhouding van de klachten door een met appellants persoonlijkheidsproblematiek samenhangende inadequate copingstijl. Volgens Steger is er geen contra-indicatie voor hervatting van arbeid, maar niet in appellants eigen werk, dat te belastend wordt geacht.
1.4. Vervolgens heeft Sabel in zijn rapport van 9 november 2004 geconcludeerd dat appellant over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 november 2004. Daarin is opgenomen dat - onder bepaalde nader omschreven voorwaarden - een urenbeperking tot 50% in aanmerking is te nemen. Ten slotte is in de FML opgenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken.
1.5. Aan de hand van de FML en de arbeidsmogelijkhedenlijst, gedateerd 3 december 2004, heeft de arbeidsdeskundige N. Elie voltijdse functies geselecteerd. In het door hem op 14 december 2004 uitgebrachte rapport is vermeld, dat gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde en met toepassing van de urenrestrictie, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant te stellen is op 47,77%.
1.6. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft veel kritiek op het rapport van Steger. Ten onrechte wordt daarin zijn ziekte verwoord als een angststoornis in plaats van een slaapstoornis. Door zijn slaapproblemen is hij overdag moe, kapot en lusteloos.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts Tjen heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. In zijn rapport van 30 mei 2005 heeft Tjen geconcludeerd dat het bezwaar niet inhoudelijk wordt onderbouwd met andere of aanvullende diagnostische gegevens. Het gaat enkel om een nadere interpretatie van de bestaande gegevens, welke vooral is gebaseerd op de persoonlijke beleving van appellant en met nadruk op zijn onmogelijkheden. De bevindingen van de huisarts H.M.S.M. Jansen, die bij appellant een zeker arbeidsvermogen aanwezig acht, en van Steger, aan wiens kennis en kunde Tjen niet twijfelt, zijn niet tegenstrijdig aan het besluit van 5 januari 2005. Verder motiveert Tjen uitvoerig waarom bij appellant geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Mits rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen valt niet in te zien dat deelname aan het arbeidsproces vanuit medisch oogpunt voor appellant ontraden zou moeten worden. Hij voegt daaraan toe, dat voor zover sociale omstandigheden, negatieve cognities of anderszins operant conditionerende factoren van invloed zouden kunnen zijn op de klachten, het ziektegevoel en -gedrag van appellant - hetgeen volgens hem ook niet uit te sluiten is - moet worden gesteld dat dit ook geen medisch valide argumenten zijn om arbeidsparticipatie als pathogeen te beschouwen. Concluderend bestaan er voor de bezwaarverzekeringsarts geen redenen om af te wijken van de beperkingen zoals weergegeven in de FML van 9 november 2004.
2.3. In een rapport van 13 juli 2005 heeft de bezwaarbeidsdeskundige P.H.M. Dijks-Leentjens geconcludeerd dat de eerder door arbeidsdeskundige Elie geduide functies met een omvang van 38 uur per week niet passend zijn te achten, gelet op het feit dat appellant gedurende ten hoogste 4 uur per dag en 20 uur per week met arbeid belastbaar is. De schatting kan worden gebaseerd op de functies productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (sbc-code 111180) en samensteller kunststof en rubberindustrie (sbc-code 271130). Daarnaast is een tweetal reservefuncties geduid. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellant is dan te stellen op 55,52%, hetgeen resulteert in indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
2.4. Dienovereenkomstig is bij besluit van 26 juli 2005 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 2005 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 juni 2004 vastgesteld op 55 tot 65%.
3.1. In beroep heeft appellant betwist dat hij 20 uur per week werkzaam zou kunnen zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een brief van zijn huisarts Jansen van 5 augustus 2005 en een brief van psychiater M. Drijkoningen, verbonden aan het Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen Kempenhaege te Heeze, van 12 december 2005 ingediend.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is door en namens appellant herhaald dat het Uwv en de door het Uwv geraadpleegde psycholoog Steger ten onrechte voorbijgaan aan de bij appellant bestaande slaapstoornis. Appellant kan niet in staat worden geacht de hem geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een (ongedateerd) rapport van (bezwaar)verzekeringsarts Nasheed-Linssen in het geding gebracht. In dit rapport trekt deze arts de waarde van het rapport van Steger in twijfel. Mede op basis van de in 3.1 genoemde brief van psychiater Drijkoningen, komt Nasheed-Linsen tot de conclusie dat appellant, gezien de impact van de slaapstoornis, geen continue arbeidsprestatie kan verrichten. Het aantal ziekmeldingen en de te maken fouten zullen boven het aanvaardbare risiconiveau komen te liggen, aldus Nasheed-Linssen. Namens appellant wordt verzocht om een psychiatrische expertise. Ten slotte is namens appellant gewezen op een besluit van het Uwv van 18 december 2007, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 februari 2007 is herzien naar 80 tot 100%.
4.2. In zijn rapport van 15 mei 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts Tjen geconcludeerd dat over de situatie van appellant in 2004 voldoende gegevens bekend waren en dat niet valt in te zien dat het bestreden besluit als onzorgvuldig of onjuist moet worden aangemerkt. Voorts is door het Uwv er op gewezen dat in mei 2006 een medische herbeoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit heeft plaatsgevonden, waarbij de FML iets is bijgesteld wegens toegenomen klachten. Bij besluit van 5 september 2006 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%. Het Uwv heeft ook meegedeeld dat bij medisch onderzoek in november 2007 is vastgesteld dat de FML uit 2006 nog steeds van toepassing is, doch dat om arbeidskundige redenen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
1 februari 2007 is herzien naar 80 tot 100%.
5.1. Partijen verschillen in hoger beroep in de eerste plaats van mening over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Tjen in zijn rapport van 15 mei 2007 genoegzaam heeft gemotiveerd dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat het rapport van Nasheed-Linssen geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen te stellen dan al in de FML van 9 november 2004 zijn weergegeven. De Raad overweegt daarbij dat ook door de artsen van het Uwv en de door het Uwv geraadpleegde psycholoog Steger is uitgegaan van de bij appellant als gevolg van zijn slaapstoornis bestaande beperkingen. Voor zover appellant heeft betoogd dat de slaapstoornis niet is erkend door het Uwv, berust dat op een onjuiste lezing en/of interpretatie van de over appellant opgemaakte rapporten. Voor zover het betoog van appellant strekt tot het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid wegens het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden is de Raad van oordeel dat dit betoog niet slaagt. De Raad onderschrijft hetgeen bezwaarverzekeringsarts Tjen daaromtrent in zijn rapport van 30 mei 2005 heeft opgemerkt. Evenmin is door appellant met toereikende objectief-medische gegevens onderbouwd dat ten tijde hier van belang (21 juni 2004) tewerkstelling gedurende 4 uur per dag/20 uur per week in passende arbeid niet tot appellants mogelijkheden behoorde dan wel zou leiden tot een onaanvaardbaar te achten afbreukrisico dan wel ziekteverzuim, zoals gesteld door Nasheed-Linssen. De Raad kan zich verenigen met hetgeen daaromtrent door bezwaarverzekeringsarts Tjen in zijn rapport van 15 mei 2007 heeft vastgesteld en geconcludeerd. Ook uit de hiervoor in 4.2 weergegeven beoordelingen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in 2006 en 2007 kan naar het oordeel van de Raad niet de conclusie worden getrokken dat appellant in 2004 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Integendeel: in 2006 is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65% en per 1 februari 2007, niet op medische maar op arbeidskundige gronden, op 80 tot 100%. De conclusie luidt dat ook in hoger beroep de medische grondslag van het bestreden besluit in stand blijft. Hierin ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot benoeming van een deskundige.
5.2.1. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de Raad van oordeel dat de tot sbc-code 271130 behorende functie samensteller kunststof en rubberindustrie ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. Appellant is een zogenaamde medische parttimer. Volgens vaste rechtspraak moet dan vaststaan dat de voorgehouden functies aan de eis van de in medisch opzicht maximaal mogelijke omvang voldoen. In genoemde functie is sprake van een gemiddeld aantal uren per week van 20,76 hetgeen een overschrijding van de in de FML ten aanzien van appellant weergegeven beperking inhoudt. In plaats van deze functie kan dan echter de als reservefunctie geduide sbc-code 111190 (inpakker) worden gesteld, hetgeen echter niet leidt tot een indeling van appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
5.2.2. De Raad stelt voorts vast dat eerst in hoger beroep door de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige Van Gorp voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies en alle signaleringen zijn voorzien van een afdoende toelichting.
5.3. De Raad concludeert dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 juni 2004 heeft vastgesteld op 55 tot 65%.
5.4. Nu echter eerst in hoger beroep de vereiste toelichting is verkregen, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten.
6. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op nihil voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Het rapport van de door appellant geraadpleegde deskundige Nasheed-Linssen komt eveneens voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 250,-. In totaal derhalve € 572,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 572,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.