ECLI:NL:CRVB:2009:BI8654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5731 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar tegen de intrekking van haar WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1 oktober 1998 een WAO-uitkering ontving, werd in 2004 herbeoordeeld door het Uwv, dat concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om de medische beoordeling in twijfel te trekken. Appellante voerde aan dat haar psychische en lichamelijke klachten, evenals haar medicijngebruik, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsmogelijkheden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellante. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de bezwaarverzekeringsarts, die stelden dat de door appellante aangedragen bezwaren niet voldoende onderbouwd waren met objectieve medische gegevens. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geduide functies te vervullen, ondanks haar klachten en medicijngebruik. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/5731 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2005, 05/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en bij brief van 18 februari 2008 een vraagstelling doen uitgaan naar het Uwv. Bij brief van 10 maart 2008 met bijlagen is het Uwv ingegaan op die vraagstelling.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerker voor 38,75 uren per week. Met ingang van 1 oktober 1998 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een vijfdejaarsherbeoordeling heeft in 2004 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek plaatsgevonden. In verband daarmee heeft op verzoek van het Uwv psychiater R.J.H. Winter bij appellante onderzoek verricht en van zijn bevindingen op 31 mei 2004 rapport opgemaakt. Op grond van de resultaten van het heronderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen, vastgelegd in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), geschikt is te achten voor het verrichten van werkzaamheden in gangbare arbeid, waarvan haar voorbeelden zijn voorgehouden.
1.2. Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 15 december 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor arbeid anders zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Met betrekking tot het gebruik van de zogenoemde ‘gele sticker’-medicatie en de risico’s die dit oplevert voor het werken met machines, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 7 april 2005 gesteld dat het effect van die medicatie na de gewenningsperiode verwaarloosbaar is. Hij heeft daarbij opgemerkt dat psychiater Winter tijdens zijn onderzoek bij appellante een normale aandachtsconcentratie heeft geconstateerd. De rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts in diens visie gevolgd. Voorts heeft de rechtbank in navolging van de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat uit de rapportage van psychiater Winter niet valt af te leiden dat er voor appellante een urenbeperking moet worden gesteld.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat mede gezien de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven motivering appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Aan de omstandigheid dat eerst in beroep de enquêtedata van de geduide functies zijn overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien gevolgen te verbinden. Uit deze gegevens blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies voldoen aan de eisen van actualiteit.
3. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar stelling dat zij vanwege haar psychische en lichamelijke klachten alsmede het medicijngebruik meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is aangenomen. Zij acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank het standpunt van het Uwv inzake het afwisselen van het zitten, staan en lopen heeft overgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De Raad schaart zich achter de overwegingen die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven. Wat appellante ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen, zoals nader toegelicht door de bezwaarverzekeringsarts.
4.2. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
4.3. De Raad stelt vast dat aan de schatting ten grondslag zijn gelegd de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), textielproductenmaker (sbc-code 111160) en productiemedewerker textiel (sbc-code 272043). Bij brief van 18 februari 2008 heeft de Raad het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven op de geschiktheid van appellante voor de functie textielproductenmaker in verband met de verlangde afwisseling tussen zitten, staan en lopen en voor de functie productiemedewerker textiel in verband met het aspect dragen. In zijn reactie van 10 maart 2008 heeft het Uwv gewezen op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 februari 2008, waarin is uiteengezet dat van relativering van de belastbaarheid ten aanzien van de afwisseling tussen zitten, staan en lopen geen sprake is. Verder heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 6 maart 2008 geconcludeerd dat blijkens de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts functies die zittend worden uitgevoerd mogelijk zijn als er maar een mogelijkheid tot afwisseling bestaat. Dat is in de functie met sbc-code 111160 het geval. De bewerkingstijd is niet zodanig lang, dat er onvoldoende recuperatiemogelijkheden zijn. Ten aanzien van de functie met sbc-code 272043 heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat het feitelijk tilgewicht binnen de grens blijft en dat er daarnaast sprake is van een belasting die niet frequent voorkomt. Het Uwv acht deze toelichting van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige toereikend. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv niet ten aanzien van de functie textielproductenmaker, nu uit de beschrijving van de functie-inhoud niet blijkt dat na een half uur zitten recuperatie mogelijk is. De Raad concludeert dat de belasting van twee aan de schatting ten grondslag gelegde functies valt binnen de mogelijkheden van appellante, zodat zij in staat moet worden geacht deze functies te verrichten.
4.4. De arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 september 2004 vermeldt ook de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050). De Raad heeft gelet op de in dit geding beschikbare medische en arbeidskundige gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze functie, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellante in medisch opzicht niet als passend kan worden aangemerkt. Indien deze functie in plaats van de functie met sbc-code 111160 aan de schatting ten grondslag wordt gelegd, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15%.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C.M. van Laar en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ