[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 december 2007, 07/558 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te ’s-Gravenhage en drs. M.C.J.M. Hermus, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was burgemeester van [plaatsnaam]. Bij koninklijk besluit van 9 mei 2001 is appellant uit die functie eervol ontslagen met ingang van 1 juni 2001. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 5 juni 2001 heeft de minister in verband met dat ontslag aan appellant onder meer een vergoeding toegekend van de redelijke kosten van rechtsbijstand op basis van gespecificeerde declaraties van zijn advocaat tot 10 mei 2001. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2001. Appellant heeft in dat besluit van 20 augustus 2001 berust.
1.3. Het bezwaar tegen het ontslagbesluit is ongegrond verklaard. Het ontslagbesluit met de daaraan verbonden voorzieningen, waaronder vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot de datum van ontslag, is na beroep en vervolgens hoger beroep van de Kroon, vertegenwoordigd door de minister, bij uitspraak van deze Raad van 26 februari 2004 in stand gebleven.
1.4. Bij brief van 12 oktober 2006 heeft appellant de minister verzocht om vergoeding van een bedrag van € 19.258,13, zijnde de redelijke kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bestuursrechtelijke procedures tot en met de Centrale Raad van Beroep.
1.5. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 26 februari 2004, de gevraagde vergoeding geweigerd. De minister heeft dit besluit, na bezwaar, bij besluit van 20 februari 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat de minister in zijn beslissing op bezwaar van 20 augustus 2001 zijn besluit om (slechts) een vergoeding toe te kennen voor de kosten van juridische bijstand tot de datum van het ontslagbesluit, uitdrukkelijk heeft gehandhaafd om reden dat het niet reëel, en evenmin gebruikelijk of noodzakelijk is een vergoeding toe te kennen voor de kosten met betrekking tot een na zijn besluit te voeren rechterlijke procedure. De minister heeft daarbij nog overwogen dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een regeling voor de vergoeding van die kosten. Ondanks de rechtsmiddelenverwijzing aan de voet van dat besluit heeft appellant in dat besluit berust.
Het verzoek van appellant van 12 oktober 2006 dient derhalve te worden aangemerkt als een verzoek dat ertoe strekt dat de minister van dat eerdere rechtens onaantastbare besluit terugkomt.
3.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
3.3. Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat de minister hem op 3 april 2001 mondeling heeft toegezegd de kosten van zijn advocaat te zullen vergoeden. Bij de brief van 5 juni 2001 heeft de minister dat volgens appellant weliswaar bevestigd, maar de restrictie aangebracht dat vergoeding slechts plaatsvond van de kosten tot de datum van ontslag. Appellant was gedwongen om tegen het ontslagbesluit te procederen, omdat het ontslag in strijd was met de toezegging van de Zeeuwse Commissaris van de Koningin dat over arrangementen rond het ontslag passend onderhandeld zou worden. De uitspraak van de rechtbank rechtvaardigde met terugwerkende kracht het inschakelen van de advocaat, en door het hoger beroep van de Kroon moest appellant noodgedwongen opnieuw kosten voor rechtsbijstand maken.
3.4. De Raad kan slechts vaststellen dat hetgeen appellant in zijn verzoek heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormen in de onder 3.2 bedoelde zin.
3.5. Met betrekking tot het verweer van appellant dat hij tegen het besluit van 20 augustus 2001 geen beroep heeft ingesteld omdat hij er destijds van uitging dat de omvang van de aan het ontslag te verbinden bijkomende vergoedingen aan de orde zou komen bij de behandeling van de ontslagzaak, kan de Raad evenals de rechtbank en de minister slechts vaststellen dat dit ook is gebeurd. De Raad heeft immers in zijn uitspraak van 26 februari 2004 - na vermelding onder meer dat de kosten van rechtsbijstand werden vergoed tot aan de datum van ontslag - als zijn oordeel uitgesproken dat de Kroon niet gehouden was aan appellant een nog verdergaande compensatie te bieden. Voorts heeft de Raad in die uitspraak geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. Ook in zoverre is over een integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand na 10 mei 2001 rechtens onaantastbaar beslist.
3.6. De minister was, nu appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig-heden heeft aangevoerd, dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering te verwijzen naar de uitspraak van de Raad van 26 februari 2004 en het eerdere besluit van 20 augustus 2001. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. Gezien het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.