[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2008, 06/1301 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner, adviseur Sociale Zekerheid te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. de Haan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
1.1. Appellante heeft vanaf 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante in staat is werk te verrichten dat in overeenstemming is met haar beperkingen zoals weergegeven op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd waartoe appellante in staat wordt geacht en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 17,49%. Bij besluit van 21 april 2006 is de WAO-uitkering per 22 juni 2006 verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML aangescherpt wat betreft hoofdbewegingen en voor het overige de daarin gestelde beperkingen onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft opnieuw functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 18%. Bij besluit van 25 september 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, nu haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft dit standpunt betwist.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in verband met discopathie en het post-whiplashsyndroom. Voor het stellen van meer beperkingen heeft de (bezwaar)verzekeringarts geen aanleiding gezien. Daarbij is overwogen dat de bij appellante gevonden afwijkingen de post-whiplashklachten niet kunnen verklaren. Een urenbeperking acht de bezwaarverzekeringsarts niet aangewezen omdat sprake is van een niet goed te objectiveren klachtenbeeld en een discrepantie tussen de objectieve medische feiten en de door appellante ervaren klachten. De bezwaarverzekeringsarts meent dat met de aangenomen beperkingen geen sprake is van overbelasting of een verhoogd energieverlies.
4.2. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige revalidatiearts Emmelot heeft na onderzoek geconcludeerd dat sprake is van een aantal objectiveerbare stoornissen, te weten houdingsanomalie, lichte degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom en hypertonie van de schoudermusculatuur. Hij acht appellante meer beperkt ten aanzien van fixatie van het hoofd. Overwogen is dat cognitieve stoornissen op basis van het organisch substraat niet aannemelijk zijn geworden en dat sprake is van een zeer geringe consistentie tussen de vastgestelde stoornissen en de door appellante beleefde beperkingen. Voor de door appellante aangegeven concentratiezwakte, geheugenproblematiek, woordvindingsstoornissen en vermoeidheid is geen organisch substraat aantoonbaar. Voorts heeft de deskundige verklaard dat hij appellante zou ontraden om vier uur per dag of 30 minuten aaneengesloten te zitten. Daarbij is toegelicht dat rekening is gehouden met factoren die spierspanningsklachten kunnen uitlokken of onderhouden en dat het advies een compromis behelst tussen de standpunten van appellante en het Uwv. De deskundige heeft voorts verklaard dat hij geen duidelijke medisch-inhoudelijke argumenten heeft om een 40-urige werkweek te ontraden. Hij acht het echter onaannemelijk dat appellante een werkweek van 40 uur aan zou kunnen, gelet op haar fysieke en mentale belastbaarheid, die echter met training, begeleiding en gewenning zijn te verbeteren.
4.3. De rechtbank heeft op basis van het rapport van de deskundige en in afwijking van de FML aangenomen dat appellante beperkt is voor hoofdfixatie. Anders dan de deskundige heeft de rechtbank niet aangenomen dat appellante aangewezen is op een urenbeperking of meer beperkt is voor zitten dan op de FML is vermeld. Daarbij is overwogen dat diens conclusies slechts worden gevolgd voor zover daarvoor een voldoende geobjectiveerd medisch substraat is gevonden.
4.4. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de beperkingen. Naar het oordeel van de Raad bevestigen de bevindingen van de deskundige de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. Aan dat oordeel doet niet af dat de deskundige het onaannemelijk acht dat appellante een werkweek van 40 uur aan zou kunnen en langer dan vier uur per dag of 30 minuten aaneengesloten zitten ontraadt. Immers, in het rapport van de deskundige is aangegeven dat de voorgestane extra beperkingen gebaseerd zijn op myogeen bepaalde afwijkingen die het resultaat zijn van (uit het oogpunt van werkhervatting) minder adequate cognities en minder adequaat gedrag. De Raad verwerpt de stelling van appellante dat de in de Standaard verminderde arbeidsduur (SVA) omschreven preventieve indicatie voor het stellen van een urenbeperking in dit geval ruimte biedt om gedragsmatige aspecten mee te wegen. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad van oordeel dat de gedragsmatige factoren en de slechte fysieke conditie in dit geval niet zijn te beschouwen als uiting van ziekte of gebrek. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 januari 2009 (LJN BH2446) waarin is beslist dat conditionering en gewoontevorming niet als zodanige uitingen kunnen worden aangemerkt. Evenals in die uitspraak ziet de Raad in dit geval geen aanleiding om op grond van gedragsmatige aspecten meer beperkingen aan te nemen.
4.5. Appellante heeft erop gewezen dat bij eerdere WAO-beoordelingen urenbeperkingen zijn aanvaard, dat haar belastbaarheid niet is toegenomen en dat - anders dan de bezwaarverzekeringsarts stelt - het vervallen van de urenbeperking niet voortvloeit uit wijziging van de wet- of regelgeving dan wel de SVA. De Raad constateert dat het vervallen van de urenbeperking niet is te herleiden tot een wijziging in regelgeving of beleid. Evenwel heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht dat in de medische wereld aanzienlijke veranderingen hebben plaatsgevonden in de gedachtegang over chronische a-specifieke klachten. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts overtuigend gemotiveerd dat de bij de eerdere beoordelingen aangenomen urenbeperking tijdelijk was bedoeld en dat voortzetting ervan een anti-revaliderende uitwerking zou hebben.
4.6. Appellante heeft gesteld dat, nu de bezwaarverzekeringsarts op medisch objectiveerbare gronden een (lichte) beperking heeft aangenomen voor (aaneengesloten) zitten, de visie van de deskundige op de mate waarin appellante beperkt is voor zitten doorslaggevend moet worden geacht. De Raad verwerpt deze stelling. Immers, zowel de deskundige als de bezwaarverzekeringsarts zijn van mening dat de extra beperkingen voor zitten niet terug te voeren zijn op objectiveerbare stoornissen.
4.7. Voorts is de Raad van oordeel dat het medicijngebruik niet leidt tot twijfel aan de juistheid van de aangenomen beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft uiteengezet dat het medicijngebruik geen aanleiding geeft meer beperkingen te stellen. De deskundige is tot dezelfde conclusie gekomen omdat niet aannemelijk is dat daarbij relevante bijwerkingen optreden.
4.8. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op een rapport van zelfstandig verzekeringsarts Wolthuis waarin is geconcludeerd dat appellante veel meer beperkingen heeft dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Naar het oordeel van de Raad leidt dat rapport - daargelaten de door de rechtbank aanvaarde aanscherping van de belastbaarheid voor hoofdfixatie - niet tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad constateert dat de conclusies van Wolthuis hoofdzakelijk zijn gebaseerd op het klachtenbeeld, terwijl de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat de lichte degeneratieve afwijkingen de post-whiplashklachten niet kunnen verklaren. Voorts overweegt de Raad dat de conclusies van Wolthuis haaks staan op die van de deskundige, die immers heeft aangegeven dat er een zeer geringe consistentie is tussen de vastgestelde stoornissen en de door appellante beleefde beperkingen en dat cognitieve stoornissen op basis van het organisch substraat niet aannemelijk zijn geworden.
4.9. De Raad constateert dat het Uwv ter zitting één van de geselecteerde functies (sbc-codes) heeft laten vervallen, zodat de schatting nog berust op drie functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in reactie op het rapport van de deskundige meegedeeld dat hoofdfixatie in geen van deze functies voorkomt. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van de deze mededeling te twijfelen. Gelet daarop kan naar het oordeel van de Raad in het midden blijven of ten onrechte is nagelaten de FML aan te passen in verband met de aangenomen beperking voor hoofdfixatie.
4.10. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de signaleringen die het CBBS bij de genoemde drie functies heeft gepresenteerd van een toelichting voorzien. Appellante heeft gesteld dat haar belastbaarheid wordt overschreden ten aanzien van horen, repetitieve handelingen en duwen of trekken in de functie controleur/tester elektronische apparatuur en ten aanzien van geluidsbelasting in de functie van machinaal metaalbehandelaar. De Raad overweegt dat in geen van de genoemde functiebelastingpunten een beperking geldt op het corresponderende item van de FML en dat de bezwaararbeidsdeskundige - na overleg met de bezwaarverzekeringsarts - gemotiveerd heeft aangegeven dat de functiebelasting op de betreffende items binnen de belastbaarheid blijft. Voorts is naar het oordeel van de Raad door de bezwaararbeidsdeskundige - eveneens na overleg met de bezwaarverzekeringsarts - toereikend gemotiveerd dat appellante in staat is de in de functie controleur/tester elektronische apparatuur vereiste schroefbewegingen uit te voeren, nu daarvoor het zetten van (forse) kracht niet is nodig is, en voorts de belasting in de functie samensteller metaalwaren de belastbaarheid voor tillen niet overschrijdt. Gelet hierop acht de Raad aannemelijk dat appellante per 22 juni 2006 in staat is de drie resterende functies te verrichten.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspaak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.