[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 oktober 2007, 06/2556 en 07/309 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellant heeft mr. N.A.M.H. Fiori, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.P.J.M. van Gestel, kantoorgenoot van mr. Fiori. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Konen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In november 2005 heeft hij een bedrag van € 900,-- in contanten op zijn postbankrekening gestort. In januari 2006 heeft zijn moeder een bedrag van € 600,-- naar die rekening overgemaakt.
1.2. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College de bijstand over deze maanden herzien, op de grond dat de genoemde bedragen als inkomsten worden aangemerkt.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het College de kosten van de over de maand november 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 897,09 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 31 oktober 2006 heeft de gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 19 oktober 2006. Bij brief van 8 november 2006 (abusievelijk gedateerd 31 oktober 2006) heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit van 13 september 2006. Daarbij is aangegeven dat appellant eerst met de toezending van de stukken die betrekking hebben op het terugvorderingsbesluit van 19 oktober 2006 kennis heeft genomen van het herzieningsbesluit van 13 september 2006.
1.5. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 13 september 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.6. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 19 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
4.2. Het herzieningsbesluit van 13 september 2006 is door het College niet per aangetekende post aan appellant verzonden. Appellant ontkent dit besluit destijds te hebben ontvangen. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid van deze ontkenning te twijfelen. Uit de brief van 24 oktober 2006, waarbij appellant het terugvorderingsbesluit van 19 oktober 2006 aan ARAG Rechtsbijstand heeft doorgezonden teneinde daartegen een bezwaarschrift in te dienen, blijkt niet dat appellant het herzieningsbesluit toen reeds in zijn bezit had. De door het College overgelegde notitie van de op 8 november 2006 met de gemachtigde van appellant gevoerde telefoongesprekken laat weliswaar zien dat de gemachtigde ten tijde van die gesprekken over een exemplaar van het herzieningsbesluit beschikte, maar ook dat het daarbij (slechts) ging om de kopie die zich bevond onder de door hem bij het College opgevraagde stukken inzake het terugvorderingsbesluit. Voor het oordeel dat appellant reeds vóór de toezending van die stukken over (de tekst van) het herzieningsbesluit beschikte heeft de Raad ook overigens geen aanknopingspunten gevonden.
4.3. De enkele omstandigheid dat het bestaan van het herzieningsbesluit uit het terugvorderingsbesluit kan worden afgeleid is - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - niet voldoende. Het gaat hier immers om de vraag wanneer het herzieningsbesluit aan appellant is toegezonden in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Eerst dan is het besluit bekendgemaakt en kan de bezwaartermijn van zes weken gaan lopen.
4.4. Het College heeft evenmin op andere wijze dan door overlegging van een bewijs van aangetekende verzending aannemelijk gemaakt dat het herzieningsbesluit op 13 september 2006 aan appellant is verzonden. Dat die datum op het besluit is gestempeld en - naar het College heeft gesteld - tevens in een computersysteem is opgenomen, acht de Raad niet toereikend. Hetgeen ter zitting naar voren is gekomen omtrent de daarbij gevolgde administratieve werkwijze rechtvaardigt niet het oordeel dat met deze registraties de daadwerkelijke terpostbezorging voldoende is aangetoond.
4.5. Dit betekent dat de bezwaartermijn niet daags na 13 september 2006 is aangevangen, doch op zijn vroegst begin november 2006, toen een kopie van het herzieningsbesluit met de stukken behorende bij het terugvorderingsbesluit aan de gemachtigde van appellant is toegezonden. Het bezwaarschrift van 8 november 2006 is derhalve tijdig ingediend. Ten onrechte heeft het College het bezwaar bij het besluit van 13 november 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Nu ook anderszins niet van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring is gebleken, kan dit besluit niet in stand blijven, evenmin als het daarop voortbouwende besluit van 15 februari 2007.
4.6. Het hoger beroep treft dus doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beide bestreden besluiten op bezwaar vernietigen en bepalen dat het College opnieuw - wat betreft de herziening thans inhoudelijk - op de bezwaren dient te beslissen. Daarbij dient tevens een beslissing te worden genomen omtrent vergoeding van de kosten van bezwaar.
5. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 966,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 12,96 aan reiskosten, alsmede in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 41,42 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.664,38.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 13 november 2006 en 15 februari 2007;
Draagt het College op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.664,38, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.