[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2007, 07/3476 en 07/3477 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellant heeft mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Voor appellant is mr. Guman verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 6 februari 2007 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij opgegeven dat hij alleenstaand is en een kamer huurt op het adres [adres] te Amsterdam. Naar aanleiding van deze aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is op 5 april 2007 een huisbezoek afgelegd, waarbij appellant is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 10 april 2007. Het College heeft daaraan de conclusie verbonden dat appellant op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer [naam broer appellant].
1.2. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College om deze reden de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn broer.
4.3. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op 5 april 2007 voldoende grondslag boden voor het oordeel dat tevens sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat zijn broer en hij samen koken en dan ook gezamenlijk eten, dat dit zo zal blijven als appellant een uitkering krijgt, dat zij een kledingkast delen en de verzorgingsproducten gezamenlijk gebruiken, dat zij gezamenlijk het huishouden doen en dat dit later ook zo zal blijven, dat zijn broer de boodschappen doet en betaalt en dat appellant, indien hij een uitkering krijgt, ook gezamenlijke boodschappen zal gaan doen. De stelling van appellant dat het slechts ging om tijdelijke noodopvang is niet houdbaar. Uit zijn verklaring blijkt duidelijk dat sprake was van een situatie met een structureel karakter. Dat het in zijn bedoeling lag om op termijn elders eigen woonruimte te betrekken, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak zijn voorts - anders dan appellant betoogt - de motieven van de betrokkenen en de aard van de tussen hen bestaande relatie niet van belang om een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen. Evenmin kan appellant staande houden dat de zorg geheel eenzijdig van zijn broer uitging. Er zijn onmiskenbaar aanwijzingen dat appellant psychische problemen had en mede daarom door zijn broer werd onderhouden. Op grond van zijn verklaring staat echter buiten twijfel dat hij daar van zijn kant een niet te verwaarlozen bijdrage aan de huishouding tegenover stelde. Volgens vaste rechtspraak is voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg niet vereist dat over en weer van een gelijke mate van zorg sprake is. Voor zover appellant wil aanvoeren dat hij - in weerwil van zijn verklaring - psychisch of lichamelijk niet tot het bieden van enige zorg in staat was, heeft hij die stelling niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt.
4.4. Aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding staat niet in de weg dat gedurende het eerste deel van de hier ter beoordeling staande periode - welke loopt van 6 februari tot en met 17 april 2007 - ook een studerende neef op het adres van de broer heeft ingewoond, die volgens appellant eind maart 2007 met ruzie is vertrokken. Gelet op de wetsgeschiedenis kan zich de situatie voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, ook indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen (CRvB 7 mei 2002, LJN AE3698). Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant en zijn broer aan deze voorwaarde is voldaan. De tussen hen bestaande zorgrelatie werd naar aard en intensiteit gekenmerkt door de afhankelijke positie waarin appellant verkeerde. Er is geen enkele aanwijzing dat tussen de neef enerzijds en appellant en/of diens broer anderzijds een vergelijkbare bijzondere zorgrelatie aanwezig was of dat door het vertrek van de neef de aard van de tussen appellant en zijn broer bestaande zorgrelatie is gewijzigd.
4.5. De Raad concludeert dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant met zijn broer een gezamenlijke huishouding voerde. Dit betekent dat appellant ten onrechte bijstand heeft aangevraagd als alleenstaande en daarmee als zelfstandig subject van bijstand. Om die reden is de aanvraag terecht afgewezen.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.