de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2007, 06/4980 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.H. Slieker, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen bij een van haar vennoten
[naam J.], bijgestaan door mr. Slieker voornoemd, alsmede M.K.B.M. Kiesenberg, werkzaam bij Adminstratiekantoor Kiesenberg V.O.F. te Waddinxveen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering zoals die ten tijde hier van belang luidde.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Op 24 januari 2005 zijn aan betrokkene vier dwangbevelen betekend op het adres [straatnaam], [postcode] [woonplaats] ter zake van vier premie- en correctienota’s over de jaren 2001 en 2002, waarvan er twee gedagtekend zijn 5 juli 2004 en twee 19 juli 2004.
2.2. Betrokkene heeft hiertegen op 3 april 2006 een bezwaarschrift ingediend, dat na doorzending door de deurwaarder op 4 mei 2006 door appellant is ontvangen. Het bezwaarschrift is in rechtsoverweging 2.5 van de aangevallen uitspraak integraal weergegeven.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2006 heeft appellant het bezwaar, voor zover
dit gericht was tegen de dwangbevelen niet-ontvankelijk verklaard. Ook het bezwaar tegen de premie- en correctienota’s is niet-ontvankelijk verklaard. Dit op de grond dat
het bezwaar hiertegen niet tijdig is ingediend.
2.4. Bij verweerschrift van 23 augustus 2006 heeft appellant het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift uitsluitend is gericht tegen de dwangbevelen. Daarom is de beslissingop bezwaar van 15 mei 2006 ingetrokken voor zover daarin het bezwaar tegen de premie- en correctienota’s niet-ontvankelijk is verklaard.
2.5. Betrokkene heeft van meet af aan gesteld de premie- en correctienota’s niet ontvangen te hebben en meent hiervoor een mogelijke verklaring te vinden in de omstandigheid dat deze verzonden zijn aan een adres dat betrokkene begin maart 2004 heeft verlaten en dat zij eerst op de hoogte kwam van deze nota’s door de vooraankondigingen van deze nota’s bij brief van 3 juni 2004, die ook naar het oude adres werden verzonden, doch die via de PTT Verhuisservice wel door betrokkene zijn ontvangen. Kopieën van de nota’s zijn op verzoek van mr. T.H. Slieker op 19 juni 2006 alsnog verzonden, waartegen vervolgens bij bezwaarschrift van 22 september 2006 is opgekomen. Dit bezwaar is bij besluit op bezwaar van 10 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard op grond van niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de beslissingen op bezwaar van 15 mei 2006 en 10 oktober 2006, alsmede het intrekkingsbesluit van 23 augustus 2006 vernietigd, met de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar van 3 april 2006, dit onder veroordeling van appellant in de proceskosten en een bepaling met betrekking tot de betaling van griffierecht.
4. Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank aangevochten voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 15 mei 2006 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd.
4.1. De Raad overweegt te dien aanzien als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad allereerst van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de nota’s op of rond 5 respectievelijk 19 juli 2004 zijn verzonden. Het algemene betoog over de wijze waarop nota’s worden geproduceerd en en ter post worden bezorgd acht de Raad onvoldoende in het licht van de consistente ontkenning van de ontvangst van deze nota’s door betrokkene.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bezwaarschrift van betrokkene van 3 april 2006 moet worden aangemerkt als tevens gericht tegen de nota’s. Het bezwaarschrift bevat onder meer de volgende bewoordingen “Ten tweede heeft onze cliënt in de periode 2001, 2002 geen personeel in dienst zodat deze vordering ook ten
onrechte is opgelegd”. Deze bewoordingen kunnen niet anders worden opgevat dan dat tevens bezwaar is gemaakt tegen de nota’s.
4.4. Nu de nota’s nog niet bekend waren gemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ten tijde van de betekening van de dwangbevelen de nota’s wel reeds tot stand gekomen waren, moet worden geoordeeld dat sprake is van een prematuur ingediend bezwaarschrift, waarbij niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is.
4.5. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in dit opzicht voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Appellant heeft zich voorts tegen de vernietiging van het besluit van 15 mei 2006 door de rechtbank gekeerd op de grond dat hierin ook is beslist dat het bezwaar tegen dwangbevelen niet-ontvankelijk is verklaard, omdat dwangbevelen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze grief van appellant slaagt. In zoverre dient de aangevallen uitspraak dan ook vernietigd te worden.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleenderechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 15 mei 2006 is vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het
bezwaar tegen de dwangbevelen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.
Deze uispraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.