[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2008, 07/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. van Ede. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 februari 2005 heeft appellant verzocht om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
1.2. Op 10 juni 2005 heeft appellant wederom verzocht om bijstand ingevolge de WWB. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College ook deze aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat sprake is van gewijzigde omstandigheden met betrekking tot de woonsituatie van appellant.
1.3. Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aanvraag van appellant van 3 februari 2005 terecht is afgewezen, omdat appellant ten tijde van de aanvraag zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn vriendin en dat sprake was van wederzijdse verzorging. Bij hetzelfde besluit van 16 augustus 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat de aanvraag van 10 februari 2005 ten onrechte is afgewezen en heeft appellant met ingang van 10 februari 2005 bijstand toegekend. Tegen het besluit van 16 augustus 2005 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij besluit van 24 november 2005 heeft het College het besluit van 16 augustus 2005 herzien, in die zin dat de ingangsdatum van de bijstand gewijzigd is vastgesteld op
10 juni 2005.
1.5. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat appellant wist, althans had kunnen weten dat sprake was van een evidente fout met betrekking tot de ingangsdatum van de bijstand. In het geval van appellant werden geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan bijstand zou moeten worden verstrekt met ingang van een eerdere datum dan de datum van aanvraag (10 juni 2005).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 september 2007 ongegrond verklaard. Appellant had naar het oordeel van de rechtbank kunnen begrijpen dat met de toekenning van bijstand bij besluit van
16 augustus 2005 met ingang van 10 februari 2005 sprake was van een fout.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekken of herzien indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat de periode in geding betreft de periode van 10 februari 2005 tot 10 juni 2005. Ten aanzien van de periode van 10 februari 2005 tot en met 27 mei 2005, welke periode reeds is beoordeeld toen besloten werd op de aanvraag om bijstand van 3 februari 2005, is de Raad van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht die een terugkomen van de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de voornoemde periode kunnen rechtvaardigen. Met betrekking tot de periode van 28 mei 2005 tot 10 juni 2005 stelt de Raad vast dat appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd, waarin het College aanleiding had moeten vinden hem met ingang van een eerdere datum dan de datum van aanvraag (10 juni 2005) bijstand toe te kennen.
4.3. Uit het onder 4.2 overwogene vloeit voort dat aan appellant over de periode van
10 februari 2005 tot 10 juni 2005 ten onrechte bijstand is verleend en dat dit niet het gevolg is geweest van het niet of niet behoorlijk nakomen van de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de hier in geding zijnde periode.
4.4. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem ten onrechte bijstand is verleend over de periode in geding en verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel is gebaseerd. De Raad overweegt voorts dat de omstandigheid dat appellant tegen het besluit van 16 augustus 2005 geen beroep heeft ingesteld voor zijn rekening en risico dient te komen. In dat verband wijst de Raad op het contact dat een medewerker van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam op 13 september 2005 heeft gehad met een collega van de toenmalige gemachtigde van appellant waarbij gewezen is op de foutieve ingangsdatum van de bijstand in het besluit van 16 augustus 2005. Ook in hetgeen door appellant overigens is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.