[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2007, 07/51 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Floor, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 1991 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, vanaf 1997 als buschauffeur bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf [naam bedrijf]. Bij besluit van 5 november 2002 is appellant wegens het overtreden van de ziektevoorschriften voorwaardelijk de disciplinaire maatregel opgelegd van vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen gedurende ten hoogste twee jaar, met een proeftijd van drie jaar.
1.2. Op 4 oktober 2005 reed appellant op buslijn [nummer]. Nadat appellant een oudere dame niet in de bus had laten instappen omdat hij de bushalte [naam bushalte] al had verlaten, is appellant ernstig mondeling bedreigd door een passagier. Van deze bedreiging heeft appellant melding gemaakt bij de centrale verkeersleiding (hierna: CVL), die vervolgens controlebeambten (hierna: cba’s) in de richting van appellant heeft gestuurd. Omdat het door de spits ongeveer een kwartier zou duren voordat de cba’s appellant zouden bereiken, heeft appellant ervoor gekozen om langzaam met de bus te blijven rijden, zonder te stoppen bij de daaropvolgende bushaltes, zodat de bedreiger kon worden aangehouden als de assistentie hem had bereikt. Bij het eindpunt is appellant gekeerd en is hij de cba’s tegemoet gereden waarbij hij van de voorgeschreven route is afgeweken. Appellant heeft de bedreiger en passagiers belet de bus te verlaten door harder te gaan rijden. Tijdens de rit hebben verontruste passagiers de politie gebeld. Na ongeveer een kwartier hebben de cba’s en appellant elkaar bereikt en heeft appellant de bus stilgezet. Passagiers hebben de deuren ontgrendeld, zodat zij de bus konden verlaten. Onder de ongeveer veertig passagiers heerste een hevig opgewonden stemming. Appellant, die zich nog in de bus bevond, heeft een vrouwelijke passagier die hem van dichtbij aansprak met zijn handen van zich afgeweerd. Even later is ook de politie gearriveerd. De bedreiger is direct weggelopen maar later toch staande gehouden; na tussenkomst van de unitmanager hebben appellant en de bedreiger elkaar de hand geschud. Van de bedreiger zijn geen gegevens genoteerd.Naar aanleiding van dit incident hebben acht passagiers een klacht tegen appellant ingediend bij het gemeentelijke vervoerbedrijf en heeft één passagier aangifte gedaan bij de politie.
1.3. Op 6 oktober 2005 heeft in het kader van het feitenonderzoek naar het zojuist beschreven incident een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de dienstleiding. Bij besluit van 3 mei 2006 is - na eerder meegedeeld voornemen daartoe - de voorwaardelijke disciplinaire maatregel van 5 november 2002 ten uitvoer gelegd en is appellant de maatregel van vermindering van salaris met het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen gedurende twee jaar opgelegd. Het bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit van 22 november 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat het doorrijden met de bus en het duwen van de passagier ernstig plichtsverzuim opleveren. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke maatregel niet onevenredig geacht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. In artikel 79, tweede lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam is onder meer bepaald dat bij het opleggen van de straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de ambtenaar zich gedurende een bij het opleggen van de straf te bepalen termijn van ten hoogste drie jaar niet opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
3.2. Het geschil spitst zich eerst toe op de beantwoording van de vraag of sprake is van ernstig plichtsverzuim. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat van een buschauffeur mag en kan worden verwacht dat hij het belang, de veiligheid en het gevoel van veiligheid van de overige passagiers laat prevaleren boven het belang om een passagier die een bedreiging heeft geuit vast te houden en dat de chauffeur een bedreigende situatie zo spoedig mogelijk beëindigt. Ook in de Algemene instructie openbaar vervoer, die bij appellant mede gelet op zijn lange ervaring als buschauffeur bekend mag worden verondersteld, is als procedure beschreven dat passagiers bij strafbare handelingen moeten worden verzocht het voertuig te verlaten. Dat de CVL appellant niet heeft voorgehouden dat hij bij de volgende halte moest wachten op de cba’s, kan niet leiden tot het oordeel dat appellant gerechtigd was tot doorrijden. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van appellant om onder de gegeven omstandigheden de juiste afweging te maken. Op grond van de klachten van de passagiers en de verslaglegging van de cba’s kan worden vastgesteld dat het doorrijden en steeds harder gaan rijden met de bus gedurende een kwartier zonder te stoppen en dus zonder dat de bus kon worden verlaten, heeft geleid tot hevige verontrusting en angst onder de passagiers, onder wie alleenreizende kinderen en bejaarden. Dat appellant, zoals hij stelt, het doorrijden via de omroepinstallatie aan de passagiers heeft meegedeeld, heeft er in ieder geval niet toe geleid dat de onrust is weggenomen.
Met inachtneming van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het gedurende een kwartier blijven rijden met de bus zonder bij haltes de passagiers de gelegenheid te bieden de bus te verlaten ernstig plichtsverzuim oplevert.
3.4. Met betrekking tot het duwincident staat voor de Raad, mede op grond van de verklaring van de cba’s, voldoende vast, dat appellant de passagier naar buiten heeft geduwd. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de Algemene instructie openbaar vervoer, waarin is beschreven dat de klant moet worden aangezegd dat hij het voertuig moet verlaten en dat het niet is toegestaan geweld te gebruiken. Appellant had de hulp kunnen inroepen van de cba’s die ter plekke waren en het toepassen van fysieke handelingen achterwege moeten laten. Het college heeft dit handelen terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
3.5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het besluit om uitvoering te geven aan het eerder genomen besluit tot het opleggen van de maatregel de toetsing van de Raad kan doorstaan. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) merkt de Raad daarbij op dat naast de beoordeling of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke maatregel rechtvaardigt geen plaats is voor een onevenredigheidstoetsing. De rechtbank heeft dit miskend. Het in geding zijnde ernstig plichtsverzuim heeft plaatsgevonden binnen drie jaar na het besluit van 5 november 2002 en rechtvaardigt derhalve de tenuitvoerlegging van dat besluit.
5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.