[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2008, 07/1023 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd aan de Raad nadere stukken gezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 april 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een rapport van de afdeling fraudecontrole van de gemeente Haren heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand in verband met verrichte werkzaamheden. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellante en een tweetal getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2005.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 2 augustus 2005 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot 13 oktober 2004 herzien en de langdurigheidstoeslag over 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand alsmede de langdurigheidstoeslag tot een bruto bedrag van € 1.789,90 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de voornoemde periode oppaswerkzaamheden heeft verricht, waarvan zij geen melding aan het College heeft gemaakt. Voorts is de bijstandsuitkering van appellante bij het besluit van 2 augustus 2005 bij wijze van maatregel ingaande 1 september 2005 gedurende
1 maand verlaagd met twintig procent van de bijstandsnorm.
1.4. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank Groningen heeft bij de uitspraak van 9 mei 2007, 06/360, het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2006 vernietigd en het College de opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.6. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2005 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante verrichte oppaswerkzaamheden moeten worden aangemerkt als productieve arbeid, welke in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de herziening en terugvordering
4.1. Op grond van de gedingstukken, waaronder met name de verklaring van appellante alsmede de verklaring van [getuige] (verder: [getuige]), staat ook voor de Raad vast dat appellante in de in geding zijnde periode gedurende twaalf uren per week oppaswerkzaamheden heeft verricht voor [getuige]. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het hier gaat om arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt.
4.2. In aanmerking genomen de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter van de oppaswerkzaamheden is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid. Daaraan staat niet in de weg dat appellante, zoals zij stelt, de oppaswerkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en zij daarvoor geen vergoeding kreeg. Daarbij tekent Raad aan dat appellante door oppaswerkzaamheden te verrichten [getuige] in staat stelde na haar zwangerschapsverlof weer aan het werk te gaan.
4.3. Voor de toepassing van de WWB wordt bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.4. Volgens haar verklaring ontving appellante voor haar werkzaamheden soms een tank benzine of een tas boodschappen. Gelet op de omvang, aard en regelmaat van de oppaswerkzaamheden die appellante ten tijde hier in geding verrichtte, kan niet worden gesproken van een reële vergoeding. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden ter hoogte van de Nibudnorm voor oppaswerkzaamheden (€ 3,30 per uur in 2002 en 2003 en € 3,35 per uur in 2004).
4.5. Van de oppaswerkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellante aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting gehandeld.
Als gevolg van die schending heeft het College aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand verleend over de periode van 1 januari 2002 tot 13 oktober 2004.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen brengt mee dat het College bevoegd was om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 januari 2002 tot 13 oktober 2004 te herzien en de langdurigheidstoeslag over 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van de over die periode als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand alsmede de langdurigheidstoeslag 2004 van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dit beleid had moeten afwijken.
Met betrekking tot de verlaging
4.8. De Raad stelt voorop dat de bij wijze van maatregel toegepaste verlaging moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting boven op de herziening van de bijstand en de terugvordering van hetgeen als gevolg van die schending onverschuldigd is betaald.
4.9. De Raad stelt vervolgens vast dat artikel 18, tweede lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in werking is getreden (Stb. 2003, 386) en dat het College geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB eerder uitvoering te geven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. Uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005 (LJN AU7664) volgt dat het College vanaf 1 januari 2005 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot verlaging van de bijstand over te gaan ook in het geval de gedraging plaatsvond voor het van kracht worden van artikel 18, tweede lid, van de WWB. In dat geval dient de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen zowel onder de WWB als onder de Algemene bijstandswet (Abw) grondslag voor het opleggen van een sanctie te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard)sanctieregime onder de Abw. Is daarvan sprake, dan verzetten artikel 7, eerste lid, laatste volzin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, eerste lid, tweede volzin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) zich tegen onverkorte toepassing van het sanctieregime van de WWB.
4.10. De verplichting voor appellante om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand vindt onder de WWB haar grondslag in artikel 17, eerste lid, en onder de Abw in artikel 65, eerste lid. Schending van de inlichtingenverplichting is zowel onder de WWB als onder de Abw de grondslag voor het opleggen van een sanctie.
4.11. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.5 heeft overwogen staat vast dat appellante van 1 januari 2002 tot 13 oktober 2004 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van de door haar verrichte oppaswerkzaamheden. Nu daarbij voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante te verlagen.
4.12. Ingevolge artikel 12, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Haren (hierna: Afstemmingsverordening) leidt schending van de inlichtingenverplichting die, zoals in het onderhavige geval, een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,-- tot gevolg heeft gehad tot een verlaging van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Aangezien de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onder c, van de WWB in september 2005 € 1.038,56 beliep, komt de verlaging neer op een bedrag van € 207,71.
4.13. De bij schending van de inlichtingenverplichting op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten op te leggen boete bedraagt 10% van het benadelingsbedrag naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--. Dit komt, gelet op het benadelingsbedrag van € 1.789,90, neer op een boete van € 187,--.
4.14. Uit hetgeen onder 4.12 en 4.13 is overwogen volgt dat het (standaard)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard)sanctieregime van de Abw. Dit betekent dat in het onderhavige geval artikel 7, eerste lid, laatste volzin van het EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin van het IVBPR beletselen vormen voor toepassing van een sanctie op grond van de Afstemmingsverordening en dat het College het (standaard)sanctieregime van de Abw tot uitgangspunt dient te nemen bij de vaststelling van de omvang en de duur van de op te leggen verlaging.
4.15. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert geen grond om de maatregel met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening te matigen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende reden op grond waarvan met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het besluit van 17 januari 2006, voor zover dat ziet op de toegepaste verlaging, niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 2 augustus 2005 te herroepen voor zover dat besluit ziet op de verlaging van de bijstand en alsnog de bijstand over de maand september 2005 te verlagen met een bedrag van € 187,--.
Verzoek om schadevergoeding
5. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Overeenkomstig vaste rechtspraak dient deze rente over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto uitkering te worden berekend vanaf de eerste dag van de tweede maand volgende op die waarop de bijstand betrekking heeft, in dit geval dus met ingang van 1 november 2005, tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. Nu het primaire besluit wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen, komt het door appellante op grond van artikel 7:15 van de Awb gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure voor inwilliging in aanmerking. De Raad zal het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in deze kosten veroordelen tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
7. De Raad acht voorts termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2006 voor zover dat ziet op de verlaging van de bijstand;
Herroept het besluit van 2 augustus 2005 voor zover dat ziet op de verlaging;
Bepaalt dat de bijstand over de maand september 2005 wordt verlaagd met € 187,--;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Haren;
Bepaalt dat de gemeente Haren aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.