de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 oktober 2008, 06/7375 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Verbraaken-Vooys.
1.1. Betrokkene is op 10 november 1995 in verband met psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster. Appellant heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is in 2005 in het kader van het aangepast Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten herbeoordeeld. De verzekeringsarts heeft toen vastgesteld dat betrokkene verminderd psychisch belastbaar was en dat er geen reden was voor een duurbeperking. De beperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 oktober 2005. Het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene is door de arbeidsdeskundige op grond van een theoretische schatting berekend op 12,47%. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 9 december 2005 medegedeeld dat haar WAO-uitkering per 10 februari 2006 wordt ingetrokken.
2. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene heeft er een heroverweging plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger en de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl. De bezwaarverzekeringsarts heeft de primaire verzekeringsgeneeskundige beoordeling onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene berekend op 22,7%. Appellant heeft vervolgens bij besluit van 24 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2005 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ingaande 10 februari 2006 vastgesteld naar de klasse 15 tot 25%.
3.1. In beroep is door betrokkene - onder meer - aangevoerd dat zij op psychische gronden zwaarder beperkt is te achten dan is vastgesteld door appellant en dat er gelet op haar vermoeidheidsklachten ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen.
3.2. Op verzoek van de rechtbank heeft psychiater drs. R. Thomassen bij rapportage van 14 augustus 2007 de rechtbank van verslag en advies gediend. Thomassen heeft niet kunnen instemmen met de belastbaarheid van betrokkene zoals vastgelegd in de FML van 25 oktober 2005. Thomassen oordeelde dat betrokkene als gevolg van een dysthyme stoornis en een cluster C persoonlijkheidsstoornis beperkt was ten aanzien van inzicht in eigen kunnen, handelingstempo, het uiten van eigen gevoelens en het omgaan met conflicten. Verder achtte Thomassen vanwege een chronische neiging tot somberheid en vermoeidheid een duurbeperking geïndiceerd voor betrokkene.
3.3.1. Appellant heeft de visie van Thomassen gevolgd voor wat betreft de door hem geformuleerde beperkingen ten aanzien van inzicht in eigen kunnen, het uiten van eigen gevoelens en het omgaan met conflicten. Bezwaarverzekeringsarts G. Zomer heeft de FML op deze punten bijgesteld. Met deze heeft appellant echter niet aangenomen dat betrokkene per datum in geding beperkt is ten aanzien van handelingstempo en duurbelasting. De bezwaararbeidsdeskundige W. Th. Pompe heeft op basis van de bijgestelde FML van 9 november 2007 een nadere arbeidskundige beoordeling verricht en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene onveranderd vastgesteld dient te worden naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
3.3.2. Thomassen heeft in de zienswijze van partijen op zijn rapportage geen aanleiding gezien zijn standpunt te herzien. Thomassen heeft aangegeven dat vanuit psychiatrisch oogpunt het handelingstempo van betrokkene in het dagelijks bestaan trager is vanwege vermoeidheidsklachten voortkomende uit de dysthyme stoornis. Verder heeft Thomassen vermeld dat vanuit medisch psychiatrisch oogpunt op basis van de diagnostiek en de geconstateerde beperkingen een urenbeperking dient te worden gehanteerd. Thomassen heeft zich niet uitgelaten over de omvang van de urenbeperking omdat een dergelijke vaststelling, gelet op de richtlijn Medische Specialistische Rapportage vanuit de KNMG, buiten de omvang van zijn expertise valt. Thomassen heeft zich evenmin uitgelaten over de geschiktheid van de aan betrokkene voorgehouden functies.
3.4. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat appellant de belastbaarheid van betrokkene niet juist heeft vastgesteld omdat ten aanzien van betrokkene geen medische urenbeperking is aangenomen. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste medische grondslag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor betrokkene geselecteerde functies niet als passend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft tot slot een proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding uitgesproken.
4.1. Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant acht het onjuist dat de rechtbank de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd in diens oordeel. Appellant heeft, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 26 november 2008, betoogd dat er gelet op de milde psychische stoornis bij betrokkene volgens de Standaard Verminderde Arbeidsduur geen aanleiding (meer) bestaat voor het stellen van een medische urenbeperking. Appellant acht de conclusies van Thomassen niet in overeenstemming met deze standaard.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat de conclusies van Thomassen wat betreft de noodzaak van een urenbeperking niet worden gedragen door zijn eigen onderzoeksbevindingen, omdat Thomassen slechts een milde psychiatrische aandoening beschrijft. Ten aanzien van de door Thomassen voorgestane beperking voor wat betreft handelingstempo heeft appellant aangevoerd dat, ondanks dat de bezwaarverzekeringsarts in andere zin heeft gerapporteerd, Thomassen gevolgd zou moeten worden in zijn oordeel dat betrokkene op dit aspect beperkt is. De juistheid van het bestreden besluit zou - zo heeft appellant gesteld - op dit laatste punt nader bezien moeten worden.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. Gelet op hetgeen is aangegeven onder 4.2. beperkt het geschil zich in hoger beroep tot de vraag of de rechtbank zijn deskundige heeft kunnen volgen in diens oordeel dat een urenbeperking geïndiceerd is.
5.2.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad overweegt daartoe dat psychiater Thomassen een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn conclusies op overtuigende wijze en aan de hand van relevante medische inzichten heeft onderbouwd in zijn rapportage. De Raad overweegt voorts dat Thomassen, door beargumenteerd in te gaan op de reactie van partijen op zijn rapportage, er voldoende blijk van heeft gegeven zijn oordeel ook serieus te hebben heroverwogen. De Raad is voorts anders dan appellant van oordeel dat Thomassen in zijn rapportage een inzichtelijke onderbouwing geeft voor de door hem aangenomen noodzaak voor een urenbeperking.
5.2.3. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn betoog dat de door Thomassen aangenomen noodzaak voor een urenbeperking niet kan worden gevolgd omdat een urenbeperking niet strookt met de criteria die voor het aannemen van een dergelijke beperking worden genoemd in de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY 3613, heeft overwogen is de Standaard Verminderde Arbeidsduur een beleidsstuk van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, inhoudende een instructie aan de verzekeringsartsen van die instantie. De Raad voegt daar nog aan toe dat de bestuursrechter bij zijn vaststelling van de feiten niet aan de Standaard Verminderde Arbeidsduur is gebonden, evenmin als de deskundige die de rechter van advies dient.
5.3. Het hoger beroep slaagt niet.
5.4. De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.