ECLI:NL:CRVB:2009:BI7158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6416 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem in beroep was gegaan. Appellante ontving van 16 oktober 2002 tot 5 december 2005 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst werd ontdekt dat appellante op 31 december 2003 een bankrekening had met een saldo dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 oktober 2004 in te trekken, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze bankrekening niet te melden. Tevens werd een bedrag van € 9.601,78 teruggevorderd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het saldo op de bankrekening toebehoorde aan haar zoon, die gokverslaafd is, en dat zij deze rekening enkel beheerde om te voorkomen dat hij in financiële problemen zou komen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat het geld op de rekening niet haar eigendom was. De Raad heeft vastgesteld dat de bankafschriften geen duidelijk patroon vertoonden en dat appellante tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over de herkomst van het geld.

De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om getuigen op te roepen, omdat de beschikbare gegevens al voldoende inzicht gaven in de zaak. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

07/6416 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
1tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 oktober 2007, 06/12383 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College).
Datum uitspraak: 26 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft van 16 oktober 2002 tot 5 december 2005 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst is gebleken dat appellante op 31 december 2003 een bankrekening op haar naam had staan met een saldo boven de voor haar geldende vermogensgrens, waarop blijkens de overgelegde afschriften ten tijde hier van belang regelmatig bijschrijvingen en opnames van bedragen hebben plaatsgevonden.
1.2. Het College heeft bij besluit van 9 mei 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 oktober 2004 ingetrokken op de grond dat appellante, door geen melding te maken van voormelde bankrekening, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Tevens zijn de kosten van verleende bijstand tot een bruto bedrag van € 9.601,78 van appellante teruggevorderd. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 2 november 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante, zonder daarvan mededeling aan het College te hebben gedaan, gedurende de in geding zijnde periode over een vermogen beschikte dat hoger was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 5.065,-- en dat zij per januari 2004, toen het saldo op de rekening € 14.666,78 bedroeg, naast dat vrij te laten vermogen kon beschikken over een extra vermogen van € 9.601,78. Dit bedrag is omgerekend naar de thans in geding zijnde bijstandsperiode van 1 januari 2004 tot en met 19 september 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 2 november 2006 ingestelde beroep door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat zij weliswaar als enige over de betreffende bankrekening kon beschikken, maar dat het daarop staande tegoed aan haar zoon toebehoorde en uitsluitend ten behoeve van hem of zijn echtgenote is aangewend. Appellante zou op deze wijze het geld van haar gokverslaafde zoon, die geld nodig had voor zijn bruiloft en uitzet, beheren, om te voorkomen dat hij van zijn loon niets over zou houden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante uiteenlopende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het geld en de personen die over het geld op de rekening konden beschikken. Haar uiteindelijke standpunt, als hiervoor onder 3 weergegeven, heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd. Dit standpunt vindt ook geen steun in de overgelegde bankafschriften en het daarop vermelde saldoverloop. Blijkens die afschriften is er geen sprake van een duidelijk patroon van maandelijkse bij- en afschrijvingen, maar van gevarieerde stortingen op eigen rekening, geldopnames en betalingen met de pinpas van appellante. Het door appellante overgelegde overzicht van inkomsten en uitgaven in de periode van 28 april 2003 tot en met 12 december 2005 biedt evenmin steun voor haar standpunt dat, kort gezegd, zij slechts de bankrekening voor haar zoon beheert.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien om ambtshalve tot het oproepen van appellante, of van haar zoon en haar dochter als getuigen over te gaan, zoals door appellante in hoger beroep is verzocht. Het is de Raad op grond van de beschikbare gegevens, waaronder een schriftelijke verklaring van haar zoon van 12 april 2006, en een weergave van een gesprek van de betrokken frauderapporteur met appellante en haar dochter op 10 april 2006, bekend dat haar zoon en dochter het door appellante in deze zaak ingenomen standpunt onderschrijven. In het licht van de overige beschikbare gegevens kan oproeping redelijkerwijs niet verder bijdragen tot een beoordeling van het geschil.
4.3. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval niet van de hiervoor vermelde vooronderstelling kan worden uitgegaan, moet het ervoor worden gehouden dat appellante in ieder geval in de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 september 2004 over een vermogen in de vorm van een banktegoed beschikte dat de destijds voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zodat zij op die grond in die periode niet langer recht op bijstand had. Door van (het tegoed op) de hier aan de orde zijnde bankrekening geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. De Raad is van oordeel dat appellante, anders dan zij in hoger beroep heeft aangevoerd, redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat het hebben van een bankrekening op naam van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.4. Ter zake van de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeft,
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB