07/6686 WAO + 07/6687 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 oktober 2007, 07/320 + 07/321 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Namens appellant heeft mr. R.A.J.C. Huijs, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. A.D.A. Quaedvlieg, advocaat te Venlo, en voor het Uwv W.J.M.H. Lagerwaard.
1. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 15 december 2005 waarbij het Uwv de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende (en in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar per 1 augustus 2003 beëindigde) WAO-uitkering weliswaar heeft gehandhaafd, maar in verband met inkomsten uit arbeid de uitbetaling daarvan - met toepassing van artikel 44 van de WAO - gedurende de periode van februari 1998 tot en met augustus 1999 heeft gesteld op nihil als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt en gedurende de periode van september tot en met april 2002 heeft gesteld op 14% als ware hij naar een mate van 15-25% arbeidsongeschikt.
2. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van het Uwv van 16 december 2005 waarbij van appellant een bedrag van € 70.911,50 bruto is teruggevorderd. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant dit bedrag over de in voormeld besluit van 15 december 2005 genoemde perioden te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen als gevolg van het niet voldoen aan de verplichting om alle gegevens te verstrekken die nodig zijn voor het vaststellen van de desbetreffende uitkering, zodat hij had kunnen weten teveel uitkering te (hebben) ontvangen, terwijl er geen dringende reden is om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen die beide besluiten op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
Op grond van de eigen verklaringen van appellant, neergelegd in onder meer het “Proces-verbaal Werknemersfraude” van 2 februari 2006, de processen-verbaal van de FIOD-ECD, de verklaringen van de gehoorde getuigen en het arrest van het gerechtshof Arnhem van 12 juni 2006, staat voldoende vast dat appellant - actief - werkzaamheden (voor het Duitse beleggingsbedrijf [naam bedrijf]) heeft verricht en dat dit op geld waardeerbaar was. Appellants stelling dat niet hij maar zijn echtgenote de betwiste werkzaamheden heeft verricht, strookt niet met het feit dat niet zijn echtgenote, maar hij door het gerechtshof is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie.Voldoende staat vast dat appellant voor deze werkzaamheden provisie heeft genoten.
De voorstelling van zaken zoals die in het beroepschrift wordt gegeven, strookt ook overigens niet met de feiten zoals die uit het beroepsdossier naar voren komen. Genoegzaam staat vast dat appellant heeft nagelaten om datgene te doen waartoe hij ingevolge artikel 80 van de WAO was verplicht. De periode waarop de inkomsten uit arbeid betrekking hebben is door het Uwv terecht gesteld op februari 1998 tot en met april 2002 (51 maanden), omdat de aangetroffen declaraties en nota’s op deze periode betrekking hebben. Dat de strafrechter heeft geoordeeld dat appellant over een periode van 66 maanden strafbare feiten heeft gepleegd, doet niet ter zake, omdat het er in het thans voorliggende geschil om gaat op welke periode de inkomsten uit arbeid van appellant betrekking hebben.Het Uwv was gehouden tot terugvordering over te gaan en heeft terecht € 77.495,67 bruto (welk bedrag in verband met intern te verrekenen premies is teruggebracht naar
€ 70.911,50 bruto) teruggevorderd over de periode van februari 1998 tot en met april 2002. Van verjaring is geen sprake.
4. In hoger beroep heeft appellant het volgende (grotendeels hetzelfde als in beroep bij de rechtbank) aangevoerd.De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat hij in plaats van zijn echtgenote de werkzaamheden voor de [naam bedrijf] heeft verricht.
De veroordeling van hem betekent niet dàt hij werkzaamheden heeft verricht en, zo anders, niet welke werkzaamheden hij heeft verricht en evenmin hoeveel inkomsten die werkzaamheden hem hebben opgeleverd.
Ingeval wordt geoordeeld dat appellant wèl werkzaamheden heeft verricht, gaat het niet om algemeen geaccepteerde arbeid, maar om inkomen in de illegale sfeer, zodat die inkomsten buiten beschouwing moeten blijven.De veroordeling heeft betrekking op een periode van 66 maanden, zodat de inkomsten over dat aantal maanden (in plaats van over 51 maanden) moet worden verdeeld.Er is van de [naam bedrijf] DM 36.830,-- minder ontvangen dan door het Uwv is aangenomen, omdat nota’s voor dat bedrag onbetaald zijn gebleven.
Aangezien in het door zijn echtgenote bij de [naam bedrijf] in rekening gebrachte honorarium 16% Mehrwertsteuer is begrepen en dat bedrag in Duitsland ook daadwerkelijk is afgedragen, gaat het uiteindelijk om een bedrag aan inkomsten van niet meer dan € 90.959,05 gedurende een periode van 66 maanden.Tot slot heeft appellant gesteld dat de door hem gemaakte aanspraak op een vergoeding van € 16.868,67 wegens in de bezwaarfase gemaakte kosten ten onrechte is afgewezen.
5.1. De Raad deelt het oordeel en de overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking.
5.2. Nader is komen vast te staan dat het door het gerechtshof Arnhem op 12 juni 2006 jegens appellant gewezen arrest onherroepelijk is geworden. Het Uwv en de rechtbank zijn dan ook terecht uitgegaan van hetgeen bij dat arrest bewezen is geacht.
5.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant het door hem in hoger beroep gedane beroep op verjaring ingetrokken, zodat daarover niet meer behoeft te worden geoordeeld.
5.4. Appellant is door het gerechtshof wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en wegens medeplegen van het bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 gestelde voorschrift, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een uit een werkstraf bestaande onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren met aftrek van zes uren wegens de door hem in verzekering doorgebrachte tijd. Die straf is allesbehalve gering te noemen. Aangezien voorts de echtgenote niet strafrechtelijk is vervolgd, acht de Raad de conclusies gerechtvaardigd dat het aandeel van de echtgenote in de voor de [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden op zijn minst aanzienlijk kleiner is geweest dan dat van appellant en de bij de [naam bedrijf] voor de verrichte werkzaamheden in rekening gebrachte bedragen zo niet uitsluitend dan toch in ieder geval vrijwel uitsluitend betrekking hebben op de door appellant voor de [naam bedrijf] verrichte werkzaamheden. In de omstandigheid dat in de door de echtgenote van appellant bij de [naam bedrijf] ingediende rekeningen en nota’s tot uitdrukking is gebracht dat het daarbij gaat om door haar (en dus niet door appellant) verrichte werkzaamheden, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen; de stukken bevatten geen enkele aanwijzing dat de echtgenote meer heeft gedaan dan het appellant mogelijk maken de feitelijke werkzaamheden voor de [naam bedrijf] te verrichten en het in declaraties alsook nota’s doen voorkomen dat zij degene is geweest die de werkzaamheden heeft verricht. Het arrest van het hof bevat geen aanknopingspunt ter onderbouwing van het door appellant ingenomen standpunt dat zijn aandeel uit niets of nauwelijks meer heeft bestaan dan het besturen van de auto waarvan zijn echtgenote gebruik maakte om werkzaamheden voor de [naam bedrijf] te verrichten.
5.5. Dat, zoals appellant heeft gesteld, in het door zijn echtgenote bij de [naam bedrijf] in rekening gebrachte honorarium 16% Mehrwertsteuer is begrepen en dat bedrag in Duitsland ook daadwerkelijk is afgedragen, is een gevolg van de door haar al dan niet in samenwerking met hem gemaakte fiscale keuze ter maskering dat niet hij maar zij de werkzaamheden voor de [naam bedrijf] heeft verricht, waarvan de gevolgen niet op het Uwv kunnen worden afgewenteld.
5.6. Dat, zoals appellant heeft gesteld, van de [naam bedrijf] DM 36.830,-- minder is ontvangen dan door het Uwv is aangenomen, omdat nota’s voor dat bedrag onbetaald zijn gebleven, geeft de Raad evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen, omdat uit de stukken is af te leiden dat de betalingen door de [naam bedrijf] deels per bank, deels per kas werden gedaan en de stukken geen aanwijzingen (in de vorm van brieven of aantekeningen waaruit is af te leiden dat appellant en/of zijn echtgenote contact met de [naam bedrijf] heeft gehad over het nog steeds niet zijn betaald van die nota’s tot dat bedrag) bevatten dat de desbetreffende nota’s niet per kas zijn betaald.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
7. Voor vergoeding van proceskosten zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.