ECLI:NL:CRVB:2009:BI7110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1801 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAJONG-uitkering aan appellante, die geboren is op 22 augustus 1966. Appellante heeft op 29 juni 2005 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag aanvankelijk geweigerd. Het Uwv stelde dat appellante per 1 januari 1995 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar heeft het Uwv op 17 april 2007 het bezwaar van appellante gegrond verklaard en haar per 29 juni 2004 een WAJONG-uitkering toegekend, maar niet eerder dan dat. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 december 2007 ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij al voor haar 17e levensjaar volledig arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de AAW-uitkering aan appellante per 1 januari 1994 was toegekend, niet vanwege arbeidsongeschiktheid op haar 17e verjaardag, maar vanwege nadien ingetreden arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door het Uwv vastgestelde functies geschikt waren voor appellante, ondanks haar psychische en fysieke klachten. De Raad heeft de gedetailleerde toelichting van appellante ter zitting niet in zijn oordeelsvorming betrokken, omdat deze in strijd was met de goede procesorde. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/1801 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2008, 07/1262 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger.
Voor het Uwv is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 29 juni 2005 heeft appellante, geboren op 22 augustus 1966, het Uwv gevraagd aan haar een WAJONG-uitkering toe te kennen.
2. Bij besluit van 26 juli 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WAJONG-uitkering toe te kennen onder overweging dat zij per 1 januari 1995, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
3. Bij besluit op bezwaar van 17 april 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juli 2006 gegrond verklaard en aan haar per 29 juni 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% een WAJONG-uitkering toegekend onder overweging dat niet is gebleken van een bijzonder geval waarvoor kan worden afgeweken van het bepaalde bij artikel 29, tweede lid, van de WAJONG dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
4. Hangende het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 17 april 2007 heeft het Uwv op 18 december 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is aan haar als jonggehandicapte per 1 januari 1994 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% een WAJONG-uitkering (lees: AAW-uitkering welke bij de in werking treding van de WAJONG per 1 januari 1998 is omgezet in een WAJONG-uitkering) toegekend onder overweging dat er sprake is van een bijzonder geval.
5.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 17 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard, onder overweging dat appellante geen belang meer heeft bij beoordeling van dat besluit en met beslissingen over proceskosten alsook griffierecht, en het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
5.2. Wat die ongegrondverklaring betreft heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Zij heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 7 december 2006 neergelegde medische beperkingen.
Wat de ingangsdatum betreft blijkt uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 december 2007 dat het Uwv onvoldoende gegevens heeft om te kunnen aannemen dat appellante reeds voor haar 18e levensjaar arbeidsongeschikt was. In dat rapport is vermeld dat de eerste problemen (te weten het verminderd functioneren in het dagelijkse leven) pas 10 jaar later (rond 1993) zijn begonnen, dat in deze periode recidiverende depressies bekend zijn, dat pas in 2001 de persoonlijkheidsstoornis werd vastgesteld waarbij met terugwerkende kracht de jeugdtraumata als onderdeel hiervan zijn meegenomen en dat daarom 1 januari 1994 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt gehandhaafd. Hetgeen het Uwv hierover heeft overwogen, is voldoende gemotiveerd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn voor appellante geschikt, aangezien het arbeid betreft waartoe appellante met de op 22 augustus 2005 vastgestelde (op 7 december 2006 aangescherpte) medische beperkingen in staat is. Voldoende gemotiveerd is weerlegd de stelling van appellante dat zij deze functies niet kan vervullen, omdat zij problemen ondervindt met het onder leiding werken en met het samenwerken met collega’s.
6. In hoger beroep - alleen wat die ongegrondverklaring betreft - heeft appellante aangevoerd dat zij reeds voor haar 17e levensjaar volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van psychische en fysieke klachten. Aan haar had dan ook per 22 augustus 1984 reeds op medische gronden een volledige AAW-uitkering moeten worden toegekend. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij medisch zozeer meer was beperkt dan door het Uwv en ook de rechtbank is aangenomen dat aan haar per 22 augustus 1984, subsidiair per 1 januari 1994, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer AAW-uitkering had moeten worden toegekend en voorts dat niet naar behoren is gemotiveerd waarom zij toen in staat was te achten tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2.1. De AAW-uitkering is per 1 januari 1994 aan appellante als jonggehandicapte toegekend niet in verband met arbeidsongeschiktheid op de dag waarop zij 17 jaar is geworden, maar wegens nadien ingetreden arbeidsongeschiktheid terwijl zij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop die arbeidsongeschiktheid is ingetreden gedurende ten minste zes maanden studerende was. In het thans aanhangige geschil is dan ook allereerst aan de orde de vraag of appellante er met hetgeen zij heeft aangevoerd in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij reeds op 22 augustus 1983, de dag waarop zij 17 jaar is geworden, arbeidsongeschikt was.
7.2.2. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische stukken ter onderbouwing van haar standpunt ingebracht terwijl, gelijk de rechtbank op basis van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 december 2006 heeft aangegeven, uit de voorhanden stukken niet een ander antwoord op die vraag is af te leiden. In dit verband heeft appellante ter zitting van de Raad nog gewezen op klachten waarmee zij zich blijkens het overgelegde huisartsjournaal op 29 januari 1984 en ook later nog tot haar huisarts heeft gewend. Daarbij gaat het evenwel niet om van vóór 22 augustus 1983 daterende klachten en is daaruit niet af te leiden dat die klachten voordien reeds aan de orde waren. Overigens zijn die klachten niet van dien aard, ernst en omvang dat reeds op grond daarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat appellante reeds vóór 22 augustus 1983 als jonggehandicapte was aan te merken.
Bij brief van 9 april 2009 heeft appellante nog een op 20 maart 2009 afgegeven verklaring overgelegd van een psycholoog en een klinisch psycholoog, beiden werkzaam bij GGZ Buitenamstel te Amsterdam, waarnaar appellante op 1 december 2008 is verwezen in verband met diverse psychische klachten. Daaruit kan weliswaar worden afgeleid dat appellante nog steeds psychische klachten heeft, maar niet is in te zien dat die verklaring is te betrekken op de medische omstandigheden waarin zij per 22 augustus 1983 heeft verkeerd. Ook naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat tot toekenning met meer terugwerkende kracht dan tot en met 1 januari 1994.
7.3. Appellante is er evenmin in geslaagd aannemelijk te maken dat de door de bezwaarverzekeringsarts op 7 december 2006 op verscheidene aspecten wat haar psychische gezondheid betreft - met name door middel van een om preventieve redenen vastgestelde beperking tot en met maximaal gemiddeld 4 uur per dag, 20 uur per week - (fors) aangescherpte FML niet in overeenstemming is met de voorhanden medische gegevens. Ook te dien aanzien heeft appellante haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd.
7.4. Mede naar aanleiding van de vraag van de Raad om een toelichting bij een tweetal items heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 6 april 2009 een rapport uitgebracht dat door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord is medeondertekend. Daarin heeft zij per functie aangegeven waarom zij van mening is dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. Daarbij heeft zij alsnog een ten tijde van de beoordeling in april 2007 niet reproduceerbare CBBS-uitdraai van de historische gegevens op 29 juni 2004 gevoegd. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit dit rapport genoegzaam dat de in het Resultaat Functiebeoordeling voorkomende signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de bij de FML vastgestelde belastbaarheid) reeds in het aan het besluit op bezwaar van 17 april 2007 ten grondslag liggende rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 april 2007 afdoende zijn besproken en daarin naar behoren is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van de FML niet te buiten gaan.
7.5.1. In haar hoger beroepschrift heeft appellante nog het volgende aangevoerd:
“De rechtbank stelt ten onrechte, dat uit het CBBS-systeem volgt, anders dan appellante meent, dat wanneer er in een SBC-code op een bepaald aspect geen signalering verschijnt, deze ook niet door verweerder gemotiveerd hoeft te worden. In het kader van een zorgvuldige motivering dient het UWV wel degelijk, gelet op de functieomschrijvingen en geduide beperkingen in de kritische functionele mogelijkheden lijst alsmede de signaleringen, na te gaan waarom er ondanks de in de functieomschrijving verwoorde omschrijving geen signalering door middel van een “*”, “M” en “G” verschijnt.”
7.5.2. Niet eerder dan ter zitting van de Raad heeft appellante daarop een toelichting gegeven die zó gedetailleerd was dat daarop ter zitting vanwege het Uwv niet adequaat kon worden gereageerd. Indien appellante van mening is dat er op basis van de voor haar vastgestelde belastbaarheid in het Resultaat Functiebeoordeling op meer aspecten/items dan is geschied een signalering (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) had moeten zijn opgenomen, dan had het op haar weg gelegen om tijdig concreet aan te geven op welke aspecten/items en waarom dat het geval had moeten zijn. Dit klemt te meer daar de rechtbank in dit verband heeft overwogen appellante niet te kunnen volgen, de Raad op 25 februari 2009 aan het Uwv om een toelichting per functie heeft gevraagd ten aanzien van een tweetal aspecten/items en het Uwv daarop bij brief van 6 april 2009 uitgebreid heeft gereageerd. De Raad is van oordeel dat het eerst ter zitting ter tafel brengen van een dermate gedetailleerde toelichting in strijd is met de goede procesorde en heeft die toelichting daarom niet in zijn oordeelsvorming betrokken.
8. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep en dient bijgevolg de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
KR