ECLI:NL:CRVB:2009:BI6982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6713 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en huisbezoek; redelijke grond voor twijfel aan woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De appellant had eerder bijstand ontvangen, maar deze was op 14 juni 2005 ingetrokken omdat hij niet had gereageerd op oproepen voor een gesprek. Bij zijn nieuwe aanvraag om bijstand op 23 mei 2006 heeft hij opnieuw niet gereageerd op een oproep, wat leidde tot twijfels over de juistheid van zijn opgegeven woonadres.

De rechtbank Utrecht had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant toestemming heeft gegeven voor een huisbezoek, maar dat hem niet was meegedeeld dat het weigeren van toestemming geen gevolgen zou hebben voor zijn bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat er voldoende reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door de appellant verstrekte gegevens, gezien zijn eerdere ervaringen met bijstandsverlening en de onduidelijkheden in zijn verklaringen tijdens het huisbezoek.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

07/6713 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2007, 06/4082 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College).
Datum uitspraak: 26 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. Smit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. E. Osinga, kantoorgenoot van mr. Smit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 23 mei 2006 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij aangegeven een kamer te bewonen op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van deze aanvraag is een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Daartoe heeft op 24 juli 2006 een gesprek plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 25 juli 2006.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 24 juli 2006 de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het College het daartegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt daadwerkelijk op het aangegeven adres te wonen, zodat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar de raadsman van appellant ter zitting heeft bevestigd, berust het hoger beroep uitsluitend op de stelling dat bij het huisbezoek ten onrechte geen sprake is geweest van "informed consent" als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 11 april 2007 (LJN BA2410).
4.2. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat van een inbreuk op het huisrecht geen sprake is wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. Deze toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend en gebaseerd zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. In een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van de toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Bestaat daarentegen voorafgaand aan het huisbezoek wèl aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen van medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden de betrokkene mede te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven.
4.3. Vast staat dat appellant toestemming tot binnentreden heeft gegeven, maar dat hem bij het vragen van die toestemming niet te kennen is gegeven dat het weigeren daarvan zonder (directe) consequenties zou blijven voor de verlening van de bijstand. Ter beantwoording staat dan ook de vraag of voor het afleggen van het huisbezoek een redelijke grond aanwezig was, in die zin dat aanleiding bestond om redelijkerwijs aan de door appellant gedane opgaven te twijfelen.
4.4. Met het College beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Gebleken is dat appellant eerder bijstand heeft ontvangen, welke uitkering bij besluit van 14 juni 2005 is ingetrokken op de grond dat hij - naar niet is betwist - geen gevolg heeft gegeven aan twee op het adres [adres] achtergelaten oproepen voor een gesprek. In het kader van de thans aan de orde zijnde aanvraag om bijstand heeft appellant opnieuw niet gereageerd op een aan dat adres gezonden oproep. Het vorenstaande vormde voldoende reden tot twijfel aan de juistheid van het opgegeven woonadres. Bovendien komt uit het onderzoeksrapport naar voren dat appellant op 24 juli 2006, toen hij na telefonische afspraak op gesprek was verschenen, op een aantal punten onduidelijke en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo is onduidelijk gebleven hoe hij na de intrekking van zijn uitkering in zijn kosten van bestaan had voorzien en, meer in het bijzonder, zijn kamerhuur had betaald. Een en ander leverde een redelijke grond op voor het afleggen van een huisbezoek, aansluitend aan het gesprek, teneinde meer zicht te krijgen op de woon- en leefsituatie van appellant.
4.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB