[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 oktober 2007, 07/1875 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College).
Datum uitspraak: 26 mei 2009
Namens appellant heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellant is, na kennisgeving niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. van Wingerden, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij is met een retourticket op 18 oktober 2006 naar Marokko gereisd en op 21 november 2006 naar Nederland teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de bijstand over de periode van 15 november 2006 tot 21 november 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 132,34 (netto) van appellant teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat appellant, zonder daarvan melding te maken, langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven, te weten van 15 november 2006 tot 21 november 2006, en dat hij over deze periode geen recht op bijstand heeft.
1.3. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College het tegen het besluit van 20 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is de wettelijke grondslag van de intrekking van bijstand gewijzigd van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in onderdeel b van dit artikellid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat hij in Marokko onderzoek heeft gedaan naar gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in 1996 en die verband hielden met de aanvraag van een verblijfsvergunning van zijn ex-vriendin en met haar uitzetting, waarbij strafbare feiten jegens haar zouden zijn gepleegd, dat appellant al jaren onderzoek verricht in Nederland en Marokko om alle feiten daarover boven tafel te krijgen en dat deze omstandigheden moeten worden aangemerkt als zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellant vanaf 15 november 2006 langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleef. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft appellant vanaf dat moment tot aan zijn terugkeer op 21 november 2006 niet langer recht op bijstand gehad. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2. Nog daargelaten dat appellant op basis van een retourticket naar Marokko is gereisd, op grond waarvan al vóór zijn vertrek vaststond dat hij op 21 november 2006 - en dus te laat - zou terugkeren naar Nederland, is in het geval van appellant geen sprake van een zeer dringende reden. Dat appellant, naar hij stelt, onderzoek heeft gedaan naar - ingrijpende - gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in 1996 en dat hij daar al jaren onderzoek naar verricht, is daarvoor niet voldoende. De stelling van appellant dat er in zijn geval in feite sprake is van een ‘permanente acute noodsituatie’ is innerlijk tegenstrijdig en dient om dezelfde redenen te worden verworpen.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad met het College en de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.4. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 15 november 2006 tot 21 november 2006 en de kosten van bijstand over die periode op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB terug te vorderen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder van zijn intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009.