[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2007, 07/2632 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen tussen [V.] (hierna: [V.]) en het College met reg. nrs. 08/522 WWB en 08/525 WWB, plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [V.] ontving vanaf 28 november 1985 bijstand naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 7 augustus 2006, gericht aan [V.], heeft het College de bijstand van [V.] met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken op de grond dat hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellante waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan het College. Bij dat besluit zijn tevens de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 109.215,26 van [V.] teruggevorderd. Het College heeft per brief van 7 augustus 2006, gericht aan [V.] en appellante, kenbaar gemaakt dat zij op grond van artikel 59 van de WWB gezamenlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vordering. De brief van 7 augustus 2006 is inhoudelijk nagenoeg identiek aan het besluit van dezelfde datum gericht aan [V.]. Bij schrijven van 26 oktober 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 7 augustus 2006. Bij besluit van
27 februari 2007 heeft het College het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 of de artikelen 28, tweede, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Artikel 59, derde lid, van de WWB bepaalt dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.2. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat voornoemde brief van 7 augustus 2006 gezien de inhoud geen kenbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat om de ten behoeve van [V.] gemaakte kosten van bijstand ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellante terug te vorderen. Deze brief vermeldt uitsluitend dat appellante en [V.] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vordering van het College op [V.] tot een bedrag van € 109.215,26. Deze uit artikel 59, derde lid, van de WWB voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid kan echter eerst aan de orde zijn als een besluit tot mede-terugvordering van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde persoon is genomen. Aangezien de brief van 7 augustus 2006 geen aan appellante gericht besluit tot terugvordering bevat, had om die reden het bezwaar tegen die brief niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 27 februari 2007 het gemaakte bezwaar terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts stelt de Raad vast dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 terecht, zij het eveneens op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
4.4. De Raad ziet tevens aanleiding onder toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de gemeente Haarlem aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.