[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 mei 2007, 06/2038 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 mei 2009
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Namens appellante zijn een nadere memorie en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 18 juni 2008. Voor appellante zijn verschenen P.J. Reeser en [naam echtgenoot appellante], haar echtgenoot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.J.M. Peters, werkzaam bij Stimulansz, en drs. C.R.A.C. Dreessen, werkzaam bij de gemeente Roermond. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil bij te leggen door middel van mediation.
Partijen hebben de Raad bericht dat de mediation niet het gewenste resultaat heeft gehad.
De mondelinge behandeling is hervat op de zitting van 25 maart 2009. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak nr. 08/1987 WMO. Voor appellante zijn verschenen P.J. Reeser en [naam echtgenoot appellante]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.J.M. Peters en drs. C.R.A.C. Dreessen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn beide zaken weer gesplitst. In de zaak 08/1987 WMO wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de feiten wordt verwezen naar de partijen bekende uitspraak van de Raad van 2 augustus 2006, LJN AY6884.
1.2. Appellante heeft op 6 juli 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van aanpassing van een nog aan te schaffen auto.
1.3. Het College heeft de aangevraagde voorziening bij besluit van 22 februari 2002 afgewezen op de grond dat een financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi voor appellante de goedkoopste adequate voorziening is. Aan appellante is een financiële tegemoetkoming toegekend van € 35,93 per maand (2001).
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 30 mei 2002 bij uitspraak van 3 december 2002, reg.nr. 02/733 gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2002 vernietigd.
1.6. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van 3 december 2002 bij uitspraak van 2 augustus 2006, LJN AY6884, bevestigd met verbetering van gronden en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van zijn uitspraak.
2.1. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van 10 oktober 2006, zoals aangevuld bij brief van 9 november 2006, gegrond verklaard en de financiële tegemoetkoming voor de meerkosten rolstoeltaxivervoer nader vastgesteld op € 43,06 per maand in de jaren 2001 en 2002 en € 45,-- per maand vanaf 1 januari 2003. Het College is bij het bepalen van de meerkosten van rolstoeltaxivervoer ten opzichte van gewoon taxivervoer uitgegaan van een vervoersbehoefte van 2000 km per jaar waarop 780 km per jaar in mindering wordt gebracht omdat appellante gebruik kan maken van een elektrische rolstoel. Bij de berekening van de kosten van een rolstoeltaxi is uitgegaan van een kilometertarief van € 2,10. Op dat tarief is een besparingsbijdrage van € 0,10 per km in mindering gebracht omdat appellante zich de kosten van openbaar vervoer bespaart. Voor het rolstoelvervoer is verder uitgegaan van een starttarief van € 7,81 per rit. Bij de berekening van de kosten van een gewone taxi is het College uitgegaan van een kilometertarief van € 1,82, een besparingsbijdrage van € 0,10 per kilometer en een starttarief van € 4,79 per rit. De berekeningen van het College zijn gebaseerd op de aanname dat appellante 94 ritten per jaar maakt waarvoor het starttarief verschuldigd is.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar deze uitspraak wordt verwezen.
3.2. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar feitelijke vervoersbehoefte door deze te maximeren op 2000 km per jaar. Voorts is zij op medische gronden niet in staat om zich 780 km per jaar buitenshuis te verplaatsen in haar elektrische rolstoel. Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van het collectief vervoer omdat voor het collectief vervoer geen kilometerbeperking geldt. Appellante acht verder het gebruik van een gewone taxi niet algemeen gebruikelijk bij een inkomen van meer dan 1,5 maal het norminkomen omdat een taxi veel duurder is dan een eigen auto. Het gezin beschikt bovendien over een eigen auto waarvan de fiscale bijtelling op het inkomen drukt. De kosten van een gewone taxi mogen daarom niet op de financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer in mindering worden gebracht. De berekening van de taxikosten is ten onrechte gebaseerd op de geïndexeerde taxitarieven in plaats van op de feitelijke tarieven. Op de taxitarieven mag volgens appellante geen besparingsbijdrage in mindering worden gebracht. Appellante heeft verzocht om het College te veroordelen tot materiële en immateriële schadevergoeding.
3.3. Het College heeft aangevoerd dat geen sprake is van ongelijke behandeling omdat appellante 1220 km per jaar met een rolstoeltaxi kan reizen en uit onderzoeksgegevens blijkt dat de gebruikers van het collectief vervoer in ongeveer gelijke mate van het collectief vervoer gebruik maken. Het College stelt zich verder op het standpunt dat appellante niet voor haar gehele vervoersbehoefte is aangewezen op een rolstoeltaxi, maar dat zij voor een deel is aangewezen op liggend vervoer. Het College erkent verder dat het gezien de feitelijke situatie niet reëel is om 780 km per jaar in mindering te brengen op de toegekende 2000 km per jaar omdat appellante zich buitenshuis geen 780 km per jaar kan verplaatsen met haar elektrische rolstoel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de inhoud van de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1. Het College handhaaft zijn besluit van 10 oktober 2006, zoals aangevuld bij brief van 9 no-vember 2006, niet, voor zover daarbij is uitgegaan van een aftrek van 780 kilometer per jaar in verband met het gebruik van een elektrische rolstoel, zodat reeds hierom dit besluit niet in stand kan blijven.
4.2.2. Tussen partijen bestaat voorts verschil van mening over de reikwijdte van de zorgplicht van het College in relatie tot het aantal kilometers. Uit de nadere standpuntbepaling van het College volgt dat het College deze maximeert op 2000 km per jaar. Appellante stelt een wezenlijk hogere vervoersbehoefte te hebben die zij op 15 januari 2003 onderbouwd kenbaar heeft gemaakt aan de consulent van de gemeente tijdens een huisbezoek.
4.2.3. Met betrekking tot de in de artikelen 2 en 3 van de Wvg besloten liggende zorgplicht voor vervoer heeft de Raad vaste rechtspraak ontwikkeld. Deze zorgplicht houdt in dat een gemeentebestuur zodanige (combinatie van) vervoersvoorziening(en) aan de in de gemeente woonachtige gehandicapten dient aan te bieden dat zij daarmee in staat worden gesteld in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden in de directe woon- en leefomgeving en deel te nemen aan het leven van alledag. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang. Daarvan uitgaande zal een vervoersvoorziening, daaronder begrepen vervoer per deeltaxi, of een combinatie van vervoersvoorzieningen, die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van circa 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoen aan de ondergrens van de zorgplicht. Voorts staat het een gemeentebestuur vrij om bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening in het algemeen adequaat moet worden geacht rekening te houden met een afwijkende vervoersbehoefte van een gehandicapte of bepaalde groepen van gehandicapten. Daar staat tegenover dat het belanghebbende gehandicapten in de bijzondere omstandigheden van het geval vrijstaat om door middel van concrete verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij een - in de zin van artikel 3 van de Wvg relevant te achten - grotere vervoersbehoefte hebben dan blijkens het gemeentelijk beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht (CRvB 3 mei 2006, LJN AX5474).
4.2.4. De Raad stelt vast dat het College onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de door appellante tegenover de consulent van de gemeente gedetailleerd verantwoorde opgave van haar vervoersbehoefte door deze te beperken tot 2000 km per jaar. Daar staat tegenover dat die verantwoording niet op alle punten concreet verifieerbaar is waar het de frequentie van de vervoersbewegingen en de bestemmingen betreft. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat er perioden moeten zijn geweest waarin appellante door haar medische problematiek een zeer geringe vervoersbehoefte zal hebben gehad. Omdat niet te verwachten valt dat nader onderzoek ter zake van de exacte omvang van de vervoersbehoefte adequaat bewijsmateriaal zal opleveren, moet de Raad het er onder deze omstandigheden voor houden dat de onder de zorgplicht van het College vallende vervoersbehoefte van appellante in de periode van 6 juli 2001 tot de datum van deze uitspraak moet worden vastgesteld op grosso modo 3000 km per jaar. Uitgaande van dezelfde gegevens is de Raad tevens van oordeel dat deze vervoersbehoefte grosso modo het maken van 14 (enkelvoudige) ritten per week (728 ritten per jaar) omvat.
4.3. De Raad stelt verder vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat daarop geen aftrek moet worden toegepast van 780 km per jaar in verband met de mogelijkheid om gebruik te maken van een elektrische rolstoel.
4.4.1. In het systeem van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Roermond (hierna: Verordening) ligt besloten dat bij het bepalen van de hoogte van een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer de kosten van gewoon taxivervoer in mindering worden gebracht op de kosten van rolstoeltaxivervoer indien het gezinsinkomen hoger is dan 1,5 maal het norminkomen. Dit berust op de gedachte dat taxivervoer bij een dergelijk inkomen algemeen gebruikelijk moet worden geacht voor een persoon als appellante.
4.4.2. De Raad is van oordeel dat taxivervoer in het onderhavige geval niet gebruikelijk kan worden gevonden voor een persoon als appellante gezien haar inkomen, de omvang van haar vervoersbehoefte, de hoogte van taxikosten en het feit dat de kosten van een andere auto, daaronder begrepen de fiscale bijtelling in verband met privé-gebruik van een voor zakelijk gebruik beschikbare lease-auto, op het gezinsbudget van appellante en haar echtgenoot drukken. Dit betekent dat de toepassing van bepalingen van de Verordening die dwingen tot aftrek van de kosten van gewoon taxivervoer in het onderhavige geval buiten toepassing dienen te blijven wegens strijd met de artikelen 2 en 3 van de Wvg. Het betekent meer concreet dat de kosten van een normale taxi in het onderhavige geval niet op de financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer in mindering mogen worden gebracht.
4.5.1. De Raad stelt vast dat het College op de financiële tegemoetkoming € 0,10 per km in mindering heeft gebracht bij wijze van besparingsbijdrage. Ter zitting heeft het College desverzocht aangegeven dat dit berust op artikel 2 van de Verordening, dan wel artikel 2 van de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
4.5.2. De Raad is van oordeel dat het College niet heeft aangetoond dat voor deze besparingsbijdrage een wettelijke grondslag bestaat. Zoals ter zitting is vastgesteld ontbreekt artikel 2 in de Verordening en artikel 2 van de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan daarvoor geen grondslag bieden omdat dat artikel kennelijk niet door de raad van de gemeente Roermond is overgenomen.
4.6. Met betrekking tot de hoogte van de tarieven voor rolstoeltaxivervoer is de Raad van oordeel dat het College bij gebrek aan feitelijke gegevens terecht is uitgegaan van de wettelijk maximaal toegelaten tarieven. De Raad voegt daaraan nog toe dat in het systeem van de Verordening niet wordt voorzien in een apart tarief voor liggend taxivervoer.
4.7. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Weliswaar kan met het collectief vervoer in de gemeente Roermond een in beginsel onbepaald aantal kilometers worden gereisd, maar met de andere voorzieningen kan dat ook, nu de gemeentelijke zorgplicht voor vervoer in beginsel beperkt is tot 1500 tot 2000 km per jaar, maar een gehandicapte in de gelegenheid is concreet verifieerbaar aan te tonen dat zijn of haar vervoersbehoefte groter is, in welk geval die grotere vervoersbehoefte ook onder de in de artikelen 2 en 3 van de Wvg bedoeld zorgplicht valt.
4.8.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Het besluit van
10 oktober 2006, zoals aangevuld bij brief van 9 november 2006, dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Dit betekent voorts dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.8.2. Het College zal binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het staat het College vrij zich binnen deze termijn te beraden op de vraag of verstrekking van een aangepaste auto in natura een goedkopere adequate voorziening is dan een financiële tegemoetkoming voor rolstoelvervoer voor de periode van 6 juli 2001 tot de datum van deze uitspraak. Het College zal zich bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens dienen uit te laten over de vergoeding van materiële en immateriële schade.
5. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en € 805,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 oktober 2006, zoals aangevuld op 9 november 2006;
Draagt het College op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.449,--, te betalen door de gemeente Roermond;
Bepaalt dat de gemeente Roermond het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.