[appellante]n (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 juli 2007, 06/1369 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Swart, advocaat te Roosendaal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.J. Geleijnse en A.E. de Koning, beiden werkzaam bij de gemeente Schouwen-Duiveland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 november 2005 is aan appellante met ingang van 1 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante had op grond van een beschikking van de rechtbank Breda van 28 mei 2004 recht op alimentatie ten bedrage van € 1940,-- per maand. Appellante is op 24 november 2004 gescheiden. De ex-echtgenoot van appellante staakte de alimentatiebetaling per 1 juni 2005 waarna appellante op 10 oktober 2005 bijstand aanvroeg om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
1.2. Bij uitspraak van de rechtbank Breda van 12 april 2006 is het verzoek van de ex-echtgenoot tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen en heeft de rechtbank bevestigd dat appellante recht heeft op alimentatie ten bedrage van (geïndexeerd) € 1978,99 per maand.
1.3. Op 16 mei 2006 is tijdens een comparitie van partijen bij de rechtbank Breda een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is bepaald dat de ex-echtgenoot maandelijks € 1420,-- (zijnde de huurpenningen van een pand) aan appellante betaalt.
1.4. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het College de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) ingaande 1 oktober 2005 op de grond dat appellante recht heeft op inkomsten uit alimentatie, waardoor zij zelfstandig in haar levensonderhoud kan voorzien.
1.5. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 april 2006 betreffende appellantes recht op alimentatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellante ten tijde in geding weliswaar een aanspraak had op inkomsten uit alimentatie, maar deze aanspraak - ondanks voldoende pogingen daartoe - niet te gelde kon maken omdat haar ex-echtgenoot in gebreke bleef met de daadwerkelijke betaling van de alimentatie. Dit betekent dat appellante niet over deze middelen beschikte en daarover ook niet redelijkerwijs kon beschikken in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad was het College mitsdien niet bevoegd tot de in geding zijnde intrekking van de bijstand. De rechtbank had om die reden het beroep gegrond moeten verklaren en het besluit van 9 november 2006 moeten vernietigen. De Raad zal dit, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, alsnog doen.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het (primaire) besluit van 29 juni 2006 herroepen aangezien dit besluit eveneens op een onhoudbare grond berust.
4.4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 654,59 (waarvan € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 10,59 voor reiskosten) in beroep en € 683,55 (waarvan € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 39,55 voor reiskosten) in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 november 2006;
Herroept het besluit van 29 juni 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep vanappellante tot een bedrag van in totaal € 1982,14, te betalen door de gemeente Schouwen-Duiveland aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.