[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 augustus 2007, 06-10420 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009.
Namens appellante heeft mr. M. Zee, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zee. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 19 juni 2006 is aan appellante met ingang van 2 mei 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante, nadat geen aanleiding was gezien haar bijstandsaanvraag van 16 januari 2006 verder in behandeling te nemen, zich pas op 2 mei 2006 weer heeft gemeld voor een bijstandsuitkering en dat er geen aanleiding bestaat bijstand te verlenen met terugwerkende kracht tot 1 februari 2006, de datum waarop de toenmalige echtgenoot van appellante (hierna: ex-echtgenoot) de echtelijke woning had verlaten. Voor dit laatste heeft het College mede in aanmerking genomen dat appellante over de periode van 17 februari 2006 tot en met 12 april 2006 een bedrag van in het totaal € 775,-- van haar ex-echtgenoot heeft ontvangen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat op 16 januari 2006 weliswaar geen sprake is geweest van een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, maar dat appellante dit niet kan worden verweten en dat het College dan ook had moeten onderzoeken of zij vanaf die datum recht had op bijstand. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante, gelet op haar WAO-uitkering van € 645,-- per maand en op de door haar tussen 17 februari 2006 en 12 april 2006 van haar ex-echtgenoot ontvangen betalingen van in totaal € 775,--, vóór 2 mei 2006 nog geen recht had op bijstand. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 september 2006 ingestelde beroep daarop gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens een proceskostenveroordeling uitgesproken en een griffierechtvergoeding toegekend.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat zij het bedrag van € 775,-- als lening van haar ex-echtgenoot heeft ontvangen en dus niet had mogen worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand over de periode vóór 2 mei 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen recht op bijstand heeft over de periode van 16 januari 2006 tot 1 februari 2006.
4.2. Wat de daaropvolgende periode betreft, staat vast dat de ex-echtgenoot van appellante in de periode van 17 februari 2006 tot 12 april 2006 vijfmaal een bedrag aan appellante heeft overgemaakt, tot een totaalbedrag van € 775,--. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit een lening betreft, zoals appellante heeft betoogd. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat als omschrijving bij de gestorte bedragen ‘bijdrage’ is vermeld en dat niet op enigerlei wijze kenbaar is gemaakt dat het om een lening gaat. Dat de ex-echtgenoot van appellante deze bedragen in de hier van belang zijnde periode onverplicht op de rekening van appellante zou hebben gestort, zoals in het hoger beroepschrift wordt gesteld, brengt niet met zich dat dit geen middelen zijn, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB, waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden.
4.3. Aldus zijn het College en de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat de bedragen die appellante in de periode van 1 februari 2006 tot 2 mei 2006 van haar ex-echtgenoot heeft ontvangen ten volle moeten worden betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand over die periode. Door deze bedragen bij elkaar op te tellen en het totaal door appellante ontvangen bedrag van € 775,-- toe te rekenen aan de gehele in geding zijnde periode, hebben het College en de rechtbank echter miskend dat ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Dit betekent dat de inkomsten van appellante in de periode van 1 februari 2006 tot 2 mei 2006, waaronder mede begrepen de door haar van haar ex-echtgenoot ontvangen bedragen, moeten worden toegerekend aan de maand waarin deze door haar zijn ontvangen.
4.4. Op basis van het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 24 januari 2006 opgestelde inkomensoverzicht van appellante, de afschriften van haar girorekening en het door het Uwv op 21 april 2006 opgestelde inkomensoverzicht van appellante, waaruit blijkt dat in april 2006 een nabetaling van toeslag over februari en maart 2006 heeft plaatsgevonden, staat vast dat appellante in de in geding zijnde periode aan WAO-uitkering en toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) maandelijks € 645,72 ontving. Uit de beschikbare gegevens heeft de Raad niet kunnen opmaken dat, zoals het College in zijn verweerschrift heeft vermeld, de toeslag ingevolge de TW waarop appellante recht had en/of haar WAO-uitkering in de periode van 1 februari 2006 tot 2 mei 2006 is verhoogd. Uit een besluit van het Uwv van 15 augustus 2006 blijkt dat de WAO-uitkering van appellante niet eerder dan per september 2006 is verhoogd en dat de hoogte van de toeslag niet is gewijzigd.
4.5. De Raad stelt op basis van de giroafschriften voorts vast dat appellante in februari 2006 een bedrag van € 100,-- van haar ex-echtgenoot heeft ontvangen, in maart 2006 een bedrag van in totaal € 225,-- en in april 2006 een bedrag van in totaal € 450,--. Niet is gebleken dat appellante in mei 2006 andere inkomsten heeft gehad dan haar WAO-uitkering en toeslag ingevolge de TW. Het totaalbedrag aan inkomsten in februari 2006 bedroeg derhalve € 745,72, in maart 2006 € 870,72, in april 2006 € 1.095,72 en in mei 2006 € 645,72.
4.6. Gelet hierop en op de voor appellante geldende bijstandsnorm van € 840,84 per maand (inclusief toeslag ingevolge artikel 25 van de WWB), stelt de Raad vast dat appellante geen recht op bijstand had over de maanden maart en april 2006, maar wel over de maand februari 2006 en over 1 mei 2006. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 september 2006 ten onrechte in zijn geheel in stand heeft gelaten. Omwille van de duidelijkheid geeft de Raad er de voorkeur aan de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover daarbij geen bijstand is toegekend over de maanden maart en april 2006, in stand blijven;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt, voor zover het gaat om bijstand over de maand februari 2006 en over 1 mei 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Purmerend;
Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.