[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 augustus 2007, 07/55 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (hierna: het Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 19 mei 2009.
Namens appellant heeft mr. G.C. Oussoren, advocaat te Putten, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oussoren. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 mei 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een herbeoordelingsgesprek op 16 november 2005, waarbij appellant onder meer kenbaar heeft gemaakt dat hij al geruime tijd op de vrijdag op de markt in [plaatsnaam] stond, heeft de sociale recherche regio Noord-Veluwe (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen en is appellant verhoord.
1.3. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van
30 maart 2006, zijn voor het algemeen bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aanleiding geweest om bij besluit van 24 juli 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken) en voorts om de bijstand over de periode van 12 augustus 2004 tot en met 31 januari 2006 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 5 december 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het gemaakte bezwaar tegen de intrekking van bijstand ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, met ingang van 12 augustus 2004 werkzaam is geweest als zelfstandig markthandelaar en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat het recht op bijstand wel is vast te stellen en dat geen marktverkopen hebben plaatsgevonden vóór 26 november 2004.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de stukken die ten grondslag liggen aan het onderzoeksrapport van de sociale recherche van 30 maart 2006 blijkt dat appellant sinds 11 maart 2004 bij de Kamer van Koophandel Veluwe en Twente staat ingeschreven met een eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: ‘ambulante handel in cosmetica’. Voorts bevinden zich onder die stukken een groot aantal nota’s van kraamhuur, waarvan de eerste dateert van 26 november 2004, alsmede een groot aantal facturen van ingekochte cosmetica-artikelen, waarvan de eerste dateert van 12 augustus 2004. Gelet op deze gegevens staat vast dat appellant sinds 12 augustus 2004 activiteiten ontplooide als zelfstandig markthandelaar en sinds 26 november 2004 daadwerkelijk als marktkoopman op de (vrijdag)markt van [plaatsnaam] heeft gestaan.
4.2. Voorts staat vast dat appellant op de rechtmatigheidsformulieren niet heeft gemeld dat hij werkzaam was als markthandelaar. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niettemin aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot
1 januari 2008), van de WWB heeft voldaan, heeft appellant erop gewezen dat hij wel degelijk ruim vóór december 2005 diverse malen informatie heeft verstrekt over zijn (aanstaande) activiteiten als marktkoopman. Uit de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting van de Raad is echter gebleken dat deze informatieverstrekking niet meer inhield dan mededelingen aan zijn contactpersoon bij re-integratiebedrijf Inclusief Intervens en aan zijn bijstandsconsulent dat hij “bezig was om op de markt te gaan staan”. Dat appellant ook daadwerkelijk vanaf 12 augustus 2004 activiteiten ontplooide als markthandelaar heeft hij echter nimmer gemeld bij de daarvoor aangewezen instantie, de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. Eerst in het kader van een heronderzoek in november 2005 is dat aan het licht gekomen. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. In zijn verhoor door de frauderechercheur op 2 februari 2006 heeft appellant verklaard van zijn werkzaamheden op de markt geen boekhouding te hebben bijgehouden en ook niets te hebben genoteerd op papier. Niettemin heeft appellant in beroep een
handgeschreven overzicht overgelegd met ontvangsten en uitgaven vanaf 26 november 2004.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er hiermee niet in is geslaagd om aan te tonen of aannemelijk te maken dat hem, bij naleving van de inlichtingenverplichting, vanaf 26 november 2004 volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verleend. Het handgeschreven overzicht kan niet worden aangemerkt als een deugdelijke administratie of boekhouding en verschaft ook overigens geen voldoende betrouwbaar inzicht in de omvang van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Daarbij is van belang dat geen concrete en verifieerbare gegevens zijn overgelegd die de vermeldingen op het handgeschreven overzicht ondersteunen.
4.6. Gelet op het voorgaande was het Dagelijks Bestuur bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 26 november 2004 (de datum waarop hij daadwerkelijk op de markt is gaan staan) tot en met 31 januari 2006 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.7. Anders oordeelt de Raad over de periode van 12 augustus 2004 tot 26 november 2004. Weliswaar blijkt uit de beschikbare gegevens dat appellant in die periode met enige regelmaat cosmetica-artikelen heeft ingekocht, maar de Raad ziet niet in dat reeds op basis daarvan zou moeten worden aangenomen dat, zoals het Dagelijks Bestuur meent, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit deze inkoopactiviteiten volgt immers niet, althans niet zonder meer, dat appellant toen ook al op geld waardeerbare verkoopactiviteiten ontplooide.
4.8. Ter zitting bij de Raad is van de zijde van het Dagelijks Bestuur uiteengezet dat de, niet voor eigen gebruik bestemde, inkoop van cosmetica-artikelen het vermoeden bestaat dat appellant vanaf de datum waarop hij dat soort artikelen voor het eerst inkocht ook al de verkoop daarvan ter hand heeft genomen. Dit enkele vermoeden, dat verder niet op enigerlei wijze is geconcretiseerd, biedt naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende grond om te concluderen dat het recht op bijstand van appellant ook over de periode van 12 augustus 2004 tot 26 november 2004 niet kan worden vastgesteld.
4.9. Nu ook anderszins niet is gebleken dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 12 augustus 2004 tot 26 november 2004 niet is vast stellen, was het Dagelijks Bestuur niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over die periode in te trekken. Naar het oordeel van de Raad berust het besluit van het Dagelijks Bestuur van 5 december 2006 in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 5 december 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het ziet op intrekking van bijstand over de periode van 12 augustus 2004 tot 26 november 2004, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het (primaire) besluit van 24 juli 2006 in zoverre te herroepen nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.10. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 december 2006, voor zover betrekking hebbend op de periode van 12 augustus 2004 tot 26 november 2004;
Herroept het besluit van 24 juli 2006 in zoverre;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.