ECLI:NL:CRVB:2009:BI6703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4256 ZW + 07-4258 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan betrokkene, die zich ziek had gemeld vanwege vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo, die eerder de besluiten van appellant had vernietigd op basis van een rapport van een deskundige. De Raad oordeelt dat de rechtbank haar oordeel niet had mogen baseren op het rapport van de deskundige, omdat deze onvoldoende objectieve medische gegevens had verzameld en de beperkingen van betrokkene niet adequaat had beoordeeld. De Raad stelt vast dat de deskundige veel lichamelijke beperkingen had aangenomen zonder een lichamelijk onderzoek uit te voeren en zonder rekening te houden met eerdere medische rapporten die geen afwijkingen konden vaststellen. De Raad concludeert dat de medische beoordeling door appellant zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, waarbij de Raad het onderzoek heropent.

Uitspraak

07/4256 ZW + 07/4258 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant).
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juni 2007, 05/512 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 12 juni 2007, 06/334 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en appellant.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.E.M. Roskam, advocaat te Almelo een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was werkzaam als verkoopster in een interieurzaak voor 15 uur per week toen zij op 3 mei 2000 uitviel wegens een ernstige darminfectie en vermoeidheid. Met ingang van 2 mei 2001 is haar een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 13 mei 2003 ingetrokken, omdat zij met een aantal haar voorgehouden functies in staat werd geacht meer dan 85 % van haar inkomen als verkoopster te verdienen. Vervolgens is betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
2. Op 29 juni 2004 heeft betrokkene zich ziek gemeld vanwege vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft appellant haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat zij op en na 29 juni 2004 niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Betrokkene heeft tegen dit besluit op 2 september 2004, door appellant ontvangen op 3 september 2004, bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door appellant bij besluit van 30 maart 2005 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
3. Betrokkene heeft bij beroepschrift van 3 mei 2005, ontvangen op 4 mei 2005, tegen besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven omtrent griffierecht en vergoeding van proceskosten. De rechtbank is op grond van het rapport van 15 september 2006 van de door haar ingeschakelde deskundige zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard tot het oordeel gekomen dat besluit 1 op een ontoereikende medische grondslag berust.
4. Per 22 juni 2005 heeft betrokkene zich opnieuw ziek gemeld vanwege een opname in een herstellingsoord in Duitsland en vanwege uitputting en oververmoeidheid in verband met algehele intoxicatie. Bij besluit van 1 september 2005 heeft appellant betrokkene ook op en na 5 september 2005 uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW geweigerd omdat zij op en na die datum niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid. Tegen dit besluit heeft betrokkene op 12 september 2005, door appellant ontvangen op 14 september 2005, bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 27 januari 2006, hierna: besluit 2, ongegrond is verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft overwogen dat ook besluit 2 op een ontoereikende medische grondslag berust omdat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de voor betrokkene aangenomen beperkingen toereikend zijn.
6. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraken verenigen en stelt zich op het standpunt dat de deskundige Busard in zijn rapport van 15 september 2006 is uitgegaan van hetgeen betrokkene hem bij het afnemen van de anamnese aan subjectieve klachten heeft meegedeeld. Appellant is van mening dat Busard niet of nauwelijks medisch geobjectiveerd aangeeft wat de op ziekte of gebrek berustende beperkingen van betrokkene inhouden. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een rapport van 19 juli 2007 van de stafbezwaarverzekeringsarts E. Khoe en de bezwaarverzekeringsarts J.P.Voogd.
7. Betrokkene heeft erop gewezen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het voornemen van de rechtbank Busard als deskundige te benoemen, dat appellant zich naar aanleiding van het rapport van de deskundige niet eerder op het thans ingenomen standpunt heeft gesteld en dat appellant niet is verschenen bij de zitting van de rechtbank. Om die reden vindt betrokkene de stellingen van appellant tardief. Betrokkene heeft voorts verzocht om schadevergoeding, omdat door de duur van de behandeling van haar beroep door appellant en door de rechter de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
8. De Raad overweegt als volgt.
8.1. De rechtbank heeft haar oordeel over besluit 1 – de weigering van ziekengeld op en na 29 juni 2004 – gebaseerd op de rapportage van 15 september 2006 van de door haar ingeschakelde deskundige Busard. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt in vaste rechtspraak van de Raad besloten dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad echter in het onderhavige geval aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Uit het rapport van Busard van 15 september 2006 blijkt namelijk dat deze bij zijn oordeelsvorming goeddeels als gegeven heeft aangenomen hetgeen betrokkene hem bij het afnemen van de anamnese aan subjectieve klachten heeft medegedeeld, iets waarop ook de bezwaarverzekeringsarts D.W. Seyfert in zijn reactie van 11 oktober 2006 in de procedure bij de rechtbank heeft gewezen. Het bezwaar van Seyfert, Khoe en Voogd, dat Busard niet of nauwelijks heeft geobjectiveerd wat de op ziekte of gebrek berustende beperkingen van betrokkene naar diens oordeel inhouden, kan de Raad onderschrijven.
8.2. Daarnaast heeft Busard volgens Khoe en Voogd veel lichamelijke beperkingen bij betrokkene aangenomen zonder dat hij betrokkene lichamelijk heeft onderzocht en zonder dat hij de gegevens heeft meegewogen die naar voren komen uit de expertise van de internist Gerretsen in de bezwarenfase. Gerretsen heeft geen afwijkingen kunnen vaststellen behoudens een hoge bloeddruk. Volgens Khoe en Voogd zijn er geen objectief medische aanwijzingen voor somatische afwijkingen die deze beperkingen rechtvaardigen. De Raad ziet geen aanleiding om aan deze conclusies te twijfelen. De reactie van Busard van 18 december 2006 op het rapport van Seyfert van 11 oktober 2006 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen omdat in die reactie naar het oordeel van de Raad evenmin een naar behoren medisch gemotiveerd en verantwoord oordeel wordt gegeven over de belastbaarheid van betrokkene op de in geding zijnde datum.
8.3. De omstandigheid dat appellant zich niet heeft verzet tegen het voornemen van de rechtbank Busard een deskundigenonderzoek op te dragen brengt niet mee dat appellant daarmede het recht heeft verloren kritiek te geven op de inhoud van het door de deskundige uitgebrachte rapport, en op basis van die kritiek in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank te bestrijden.
9.1. Uit hetgeen is overwogen onder 8.1 tot en met 8.3 volgt dat de rechtbank haar oordeel over besluit 1 niet had mogen baseren op het rapport van Busard. De aangevallen uitspraak 1 kan niet in stand blijven.
9.2. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak 2 nu de rechtbank haar oordeel over besluit 2 in hoofdzaak heeft gegrond op de overwegingen van de aangevallen uitspraak 1. De Raad is van oordeel dat de zaken, gehoord ook hetgeen partijen ter zitting daarover naar voren hebben gebracht, geen nadere behandeling door de rechtbank behoeven en zal deze zelf afdoen.
10. Met betrekking tot besluit 1, dat betrekking heeft op de weigering van ziekengeld per 29 juni 2004 overweegt de Raad het volgende.
10.1. De verzekeringsarts Tiehatten concludeerde in zijn rapport van 20 augustus 2004 na eigen onderzoek en na overleg met betrokkenes huisarts Nicolai dat betrokkenes belastbaarheid per 29 juni 2004 onveranderd was ten opzichte van de WAO-beoordeling in 2003. De bezwaarverzekeringsarts Voogd verenigde zich in zijn rapport van 23 maart 2005 gemotiveerd met de conclusie van de verzekeringsarts dat betrokkene op de in geding zijnde datum niet ongeschikt was voor de eertijds geduide functies. Daarbij heeft hij doorslaggevende betekenis toegekend aan een expertiserapport van 5 december 2003 van psychiater R.J. ten Kate en psycholoog M.H. Heutink uit een eerdere bezwaarzaak, waarin wordt geconcludeerd tot een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, en aan een in zijn opdracht uitgebracht expertiserapport van 17 maart 2005 van de internist M. Gerretsen, waaruit, behoudens een hoge bloeddruk en mogelijk een urineweginfectie, geen andere lichamelijke afwijkingen naar voren komen.
10.2. De Raad ziet geen reden tot twijfel aan de conclusie van Voogd. Daarbij neemt hij in aanmerking dat Voogd beschikte over het dossier, waarin zich uitgebreide informatie bevindt van de behandelend sector van betrokkene en dat hij betrokkene heeft gezien op zijn spreekuur van 22 oktober 2004. Voogd heeft alle beschikbare informatie in zijn beoordeling meegewogen. De door betrokkene in beroep overgelegde informatie, die grotendeels overeenkomt met de reeds in de bezwaarfase overgelegde informatie werpt geen ander licht op haar gezondheidstoestand per 29 juni 2004.
10.3. Uit het onder 10.1 en 10.2 overwogene volgt dat betrokkenes beroep tegen besluit 1 ongegrond moet worden verklaard.
11. Met betrekking tot besluit 2, dat betrekking heeft op de beëindiging van ziekengeld per 5 september 2005, overweegt de Raad als volgt.
11.1. Dit besluit berust op de rapportage van 20 januari 2006 van de bezwaar-
verzekeringsarts E. Vastert. Deze heeft informatie ontvangen van betrokkenes huisarts, internist-allergoloog en psychiater en van het Duitse sanatorium waar betrokkene van
22 juni 2005 tot 23 juli 2005 is opgenomen en is tot de conclusie gekomen dat er naast de eerder gestelde lichamelijke beperkingen ook een beperking aangenomen moet worden in verband met allergieën en dat betrokkene ook op psychisch vlak beperkingen heeft en wel ten aanzien van het halen van frequente deadlines of productiepieken en ten aanzien van conflicthantering. Met inachtneming van deze beperkingen acht hij betrokkene per 5 september 2005 geschikt voor het uitoefenen van in elk geval één van de destijds geduide functies, die van schadecorrespondent.
11.2. De Raad ziet in hetgeen door betrokkene is aangevoerd geen reden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Naar blijkt uit diens rapportage is rekening gehouden met de van de behandelend sector verkregen informatie en met name met de informatie van de psychiater Bozdag van 21 november 2005. Deze heeft gesteld dat sinds ongeveer drie jaar bij betrokkene sprake was van milde depressieve klachten naast psychosociale stressfactoren. De Raad is niet gebleken dat de belastbaarheid van betrokkene per 5 september 2005 is overschat en dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, in het bijzonder voor de psychische belastbaarheid. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid. De door betrokkene in beroep toegezonden medische informatie en opgeworpen grieven heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende becommentarieerd en weersproken in zijn rapporten van 20 januari 2006 en
3 mei 2006.
11.3. Uit het onder 11.1 en 11.2 overwogene volgt dat ook het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
12. Wat betreft betrokkenes verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad als volgt.
12.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
12.2. Zoals desgevraagd ter zitting van de Raad door de gemachtigde van betrokkene is aangegeven, richt de grief over de lange duur van de procedure zich zowel tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin als tegen het rechterlijk aandeel. De Raad stelt vast dat in de procedure onder nummer 07/4258 ZW vanaf de ontvangst door appellant op 3 september 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene tot aan de datum van deze uitspraak vier jaren en negen maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant bijna zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 mei 2005 tot de uitspraak op 13 juni 2007 twee jaar en ruim één maand geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op
23 juli 2007 tot de datum van deze uitspraak een jaar en ruim 10 maanden geduurd.
12.3. Aan de vaststelling in 12.2 kan het vermoeden worden ontleend dat in de eerste procedure de redelijke termijn is geschonden door appellant en door de rechtbank.
12.4. In de procedure onder nummer 07/4256 ZW zijn vanaf de ontvangst door appellant op 14 september 2005 van het bezwaarschrift van betrokkene tot aan de datum van deze uitspraak drie jaren en bijna negen maanden verstreken. In deze procedure is naar het oordeel van de Raad geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
12.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in de eerste procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek in die zaak te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van justitie) aan als partij in die procedure.
13. De Raad ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek in de procedure onder nummer 07/4258 ZW wordt heropend onder de nummers 09/2232 beslu (sv) en 09/2233 beslu (sv) ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH