05/2361 WAO + 05/2363 WAO + 07/5738 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 maart 2005, 04/217 en 04/780 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2007. Appellant is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. I.M. de Groot.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 1 oktober 2007, genomen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk.
1.1. Tussen partijen is in geding de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
14 oktober 2002 en 11 december 2003.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank – kort samengevat en voor zover hier van belang – tot het oordeel gekomen dat bij de vaststelling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de in overweging 1.1 genoemde data niet de juiste maatman is bepaald.
1.3. Partijen zijn ter zitting van de Raad op 13 april 2007 – op aangeven van appellant – tot het vergelijk gekomen dat de werkzaamheden die appellant laatstelijk heeft verricht ten behoeve van de gemeente [naam gemeente] de werkzaamheden zijn die in aanmerking dienen te worden genomen om de maatman van appellant te bepalen. Appellant heeft het ter zitting getroffen vergelijk bij brief van 15 april 2007 bevestigd en het Uwv verzocht het recht op uitkering op basis van vorenbedoelde maatman opnieuw vast te stellen.
1.4. Het door partijen ingenomen standpunt over de maatman van appellant wijkt af van het oordeel van de rechtbank.
1.5. Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2007, uitgaande van de in overweging 1.3 bedoelde maatman, opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de in overweging 1.1 genoemde data bepaald. Dit heeft niet geleid tot een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De WAO-uitkering van appellant is per 14 oktober 2002 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en per 11 december 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. Onder de omstandigheden genoemd in de overwegingen 1.3 en 1.4 heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant is mitsdien niet-ontvankelijk.
2.2. Nu met het besluit van 1 oktober 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan appellant, dient dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te worden betrokken.
3.1. De maatman die ten grondslag ligt aan het besluit van 1 oktober 2007 is tussen partijen – gelet op overweging 1.3 – niet in geding. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmanloon onjuiste of onvolledige gegevens heeft gebruikt, dan wel een onjuiste berekeningsmethodiek heeft gebruikt.
3.2. De grief van appellant dat uit de aan het besluit van 1 oktober 2007 ten grondslag liggende berekening niet duidelijk wordt waarom de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 11 december 2003 ten opzichte van die per 14 oktober 2002 een klasse daalt, terwijl zijn beperkingen niet in relevante mate zijn afgenomen, treft geen doel. Aan de schatting per 11 december 2003 liggen – zoals uit het besluit en de aan het besluit ten grondslag liggende stukken volgt – functies ten grondslag met een hoger uurloon dan de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 14 oktober 2002. Dit is mogelijk omdat de functies die ten grondslag kunnen worden gelegd aan een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid steeds worden geactualiseerd en uitgebreid. Het is de Raad op grond van hetgeen appellant onder andere in zijn brief van 2 april 2009 heeft aangevoerd niet gebleken dat de gegevens van de aan de schatting per 11 december 2003 ten grondslag gelegde functies onjuist zijn. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat werkgevers bij het aan het Uwv verstrekken van gegevens omtrent functies als vorenbedoeld niet steeds volledig het belang en de betekenis van deze gegevens doorgronden, is hiervoor onvoldoende.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gericht tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
3.4. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2009.