[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 juli 2007, 06/926 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellante heeft mr. Z. Alkan, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het College hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alkan. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M.M. Adema, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 14 maart 1988 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade (hierna: Ambassade) verzocht een onderzoek in te stellen naar onroerende zaken van appellante in Turkije. Bij het onderzoek, waarover de Ambassade op 10 augustus 2005 aan het College heeft gerapporteerd, is naar voren gekomen dat in Turkije op naam van appellante gedurende de periode van 22 juni 1988 tot en met 30 juni 2005 een appartementencomplex geregistreerd stond.
1.2. Voorts is onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering door de Sociale Recherche Twente. Van dit onderzoek is verslag gedaan in rapporten van 9 en 17 november 2005, 16 januari 2006 en 28 maart 2006.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 22 juni 1988 ingetrokken op de grond dat appellante gedurende de periode van 22 juni 1988 tot en met 30 juni 2005 in het bezit is geweest van onroerende zaken in Turkije, waarvan de waarde door de Ambassade is vastgesteld op € 89.465,--. Wegens het ontbreken van relevante gegevens heeft het College aangegeven dat het recht op bijstand met ingang van 22 juni 1988 niet is vast te stellen. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 107.302,96.
2. Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het College het door appellante tegen het besluit van 28 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ter toelichting heeft het College aangegeven dat het recht van appellante op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 juli 2006 ongegrond verklaard.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.1.2. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval de aan appellante verleende bijstand bij het primaire besluit van 28 maart 2006 met ingang van 22 juni 1988 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling van de intrekking door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 22 juni 1988 tot en met 28 maart 2006.
Intrekking gedurende periode van 22 juni 1988 tot 20 december 1996
4.2.1. Appellante heeft zich, onder verwijzing naar het door haar overgelegde vonnis van de President van de rechtbank te Usak van 17 mei 2005, onder meer op het standpunt gesteld dat het betreffende appartementencomplex door haar is verkocht aan [E.] voor een bedrag van DM 75.000,--. Deze verkoop zou hebben plaatsgevonden op
20 december 1996. De taxatiewaarde van het appartementencomplex was op dat moment maximaal DM 70.000,--. [E.] heeft eerst na het wijzen van voornoemd vonnis de registratie van het appartementcomplex op zijn naam doen plaatsvinden op 30 juni 2005.
4.2.2. Niet in geding is, en ook de Raad ziet aanleiding er van uit te gaan, dat gedurende de periode van 22 juni 1988 tot 20 december 1996 het appartementencomplex op naam was gesteld van appellante en dat dit appartementencomplex tot haar vermogen kon worden gerekend. Met het College en de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante het bestaan van een schuld van DM 90.000,-- aan de aannemer, die het appartementencomplex heeft gebouwd, niet aannemelijk heeft weten te maken. Datzelfde oordeel geldt voor de stelling van appellante dat zij schulden heeft in verband met het aflossen op de schuld aan de aannemer, dan wel in verband met renovatie- en verbouwingskosten. Het bestaan van deze schulden heeft appellante niet op objectieve en verifieerbare wijze aangetoond. De Raad verwijst op dit onderdeel naar de overwegingen van de rechtbank. Nu appellante het bestaan van de door haar gestelde schulden niet aannemelijk heeft weten te maken, kunnen deze schulden niet worden gesaldeerd met het haar toegerekende vermogen. Reeds op deze grond kan worden geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 22 juni 1988 tot 12 december 1996 beschikte over een vermogen boven de voor haar destijds geldende vermogensgrens.
4.2.3. Door het haar toe te rekenen vermogen niet te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil. Aangezien het vermogen van appellante in genoemde periode hoger was dan het vrij te laten bedrag aan vermogen, had appellante over die periode geen recht op bijstand.
4.2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 10 juli 2006, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 22 juni 1988 tot 12 december 1996, op een onjuiste motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit gebrek niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 juli 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode, vernietigen.
4.2.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit van 10 juli 2006 in stand blijven. Uit 4.2.2 en 4.2.3 volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand over de periode van
22 juni 1988 tot 20 december 1996 in te trekken. De Raad stelt vast dat intrekking van de bijstand over die periode in overeenstemming is met de door het College ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van intrekking over de hier besproken periode die beleidsregels zou moeten afzien.
Intrekking vanaf 20 december 1996
4.3.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat het appartementencomplex ook in de periode van 12 december 1996 tot en met 30 juni 2005 op naam van appellante heeft gestaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt registratie van onroerende zaken op naam van een uitkeringsgerechtigde in een officieel eigendomsregister de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Anders dan het College en de rechtbank ziet de Raad aanleiding om op basis van het vonnis van de rechtbank te Usak van 17 mei 2005 in samenhang met de in dit vonnis genoemde verklaringen uit te gaan van het sluiten van een koopovereenkomst op 20 december 1996 door appellante met [E.]. Niet zonder betekenis acht de Raad in dit verband dat op grond van dit vonnis daadwerkelijk tot registratie van het appartementencomplex op naam van [E.] is overgegaan. Uitgaande van het bestaan van de koopovereenkomst op 20 december 1996 moet het er voor worden gehouden dat het appellante vanaf die datum niet meer vrij stond te beschikken over het appartementencomplex en in verband met de verkoop de beschikking heeft gekregen over een bedrag van DM 75.000,--. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.2 acht de Raad het bestaan van schulden in verband met de bouw, renovatie en verbouwing van het appartementencomplex niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat appellante met de opbrengst van de verkoop van het appartementencomplex schulden heeft afgelost, nog daargelaten dat appellante wisselende verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop de gestelde schulden zouden zijn afgelost. Voorts stelt de Raad met het College vast dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan het bij brief van 17 maart 2006 gedane verzoek om bewijsstukken over te leggen van onder meer de besteding van de opbrengst. Met het College acht de Raad voldoende gronden aanwezig om aan te nemen dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante gedurende de periode van 20 december 1996 tot en met 28 maart 2006 niet is vast te stellen.
4.3.2. Hetgeen onder 4.2.5 is overwogen is eveneens van toepassing ten aanzien van de intrekking van de bijstand vanaf 20 december 2006. Dit betekent dat dit deel van het besluit van 10 juli 2006 in stand moet worden gelaten.
Terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2006
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.3 is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was dan ook bevoegd de kosten van de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2006 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen. Die terugvordering is in overeenstemming met de door het College ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of ten dele van die beleidsregels zou dienen af te wijken. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het besluit van 10 juli 2006 ook in stand moet blijven voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd.
5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De Raad ziet wel aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2006, uitsluitend voor zover dit betreft de intrekking van de bijstand gedurende de periode van 22 juni 1988 tot 20 december 1996 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Almelo;
Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.