[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 maart 2008, 07/809 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2009
Namens appellant heeft mr. D.H. Sloof, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak en in de door dezelfde rechtbank tussen partijen gedane uitspraken d.dis. 25 november 2004 (03/1247) en 25 juli 2006 (05/2395) heeft weergegeven. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant heeft na een auto-ongeval in 1990 rugklachten gehouden. Appellant heeft geruime tijd niet gewerkt en een bijstandsuitkering ontvangen. Per 1 juli 2001 is hij als alfahulp bij een thuiszorgorganisatie gaan werken. Hij heeft zich op 23 augustus 2001 ziek gemeld nadat hij thuis zijn rug had verdraaid en is vervolgens in de proeftijd ontslagen.
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat hij bij aanvang van de WAO-verzekering op 1 juli 2001 al arbeidsongeschikt was. Bij bezwaarschrift van 5 augustus 2002, door het Uwv ontvangen op 6 augustus 2002, is namens appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 september 2003 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en heeft het Uwv de weigering gehandhaafd, zij het op andere gronden. Bij uitspraak van
25 november 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen genoemd besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.4. Bij besluit van 14 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellant weer ongegrond verklaard en het weigeringsbesluit gehandhaafd. Aan dit besluit ligt ten grondslag een belastbaarheidspatroon van 18 maart 2005 waarin voor appellant beperkingen zijn opgenomen in verband met zijn rugklachten en zijn psychische klachten. Het Uwv meent dat appellant zowel bij aanvang van zijn WAO-verzekering op 1 juli 2001 als in aansluiting op de wettelijke wachttijd op 23 augustus 2002 niet in staat was de werkzaamheden van alfahulp te verrichten. Wel is het Uwv van oordeel dat hij op beide data in staat was een voor hem geschikte functie van ‘samensteller’ te uit te oefenen die volgens het Uwv als zijn maatmanfunctie kan worden beschouwd.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juli 2006 het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant. Blijkens de inhoud van de uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor appellant geformuleerde beperkingen ten tijde van de aanvang van zijn WAO-verzekering en op de datum einde wachttijd. Ook oordeelt de rechtbank dat appellant op beide momenten niet in staat was zijn functie van alfahulp uit te oefenen. De rechtbank meent echter dat een theoretische schatting op basis van één functie in strijd is met de bepalingen van het Schattingsbesluit. Partijen hebben ook tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Bij besluit van 13 april 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2002 voor de derde maal ongegrond verklaard. Het Uwv heeft nu aan de weigering ten grondslag gelegd, dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden en beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat de omvang van de arbeidsbeperkingen van appellant in rechte vast, evenals het oordeel dat appellant noch bij aanvang van zijn WAO-verzekering noch op 23 augustus 2002 in staat was zijn werkzaamheden als alfahulp te verrichten. De rechtbank is wel van oordeel dat het Uwv niet de functie van ‘samensteller’ als maatman voor appellant had mogen nemen, maar hem had moeten beschouwen als een langdurig werkloze wiens verdiencapaciteit op het minimumloon moet worden gewaardeerd. De door de bezwaararbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies acht de rechtbank geschikt voor appellant, zodat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15% en het Uwv terecht heeft geweigerd hem per 23 augustus 2002 een WAO-uitkering toe te kennen.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling van de arbeidsbeperkingen van appellant en daarom tegen de beslissing van de rechtbank dat deze beoordeling kan standhouden. Verder is namens appellant ter zitting van de Raad schadevergoeding gevorderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in het belastbaarheidspatroon van 18 maart 2005 door de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra voor appellant opgenomen arbeidsbeperkingen van appellant in dit geding vaststaan, nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 25 juli 2006. Hetgeen van de zijde van appellant daartegen is aangevoerd kan daarom onbesproken blijven. Ook is de Raad niet gebleken van na laatstgenoemde uitspraak opgekomen nieuwe feiten en omstandigheden die een ander licht op de medische situatie van appellant werpen per de datum hier in geding, 23 augustus 2002.
4.2. De Raad kan de rechtbank ook volgen in haar oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de hem geduide functies te verrichten, met als gevolg dat zijn verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% in de zin van de WAO bedraagt.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen.
6.1. De gemachtigde van appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009, verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan, de rechtbank en de Raad.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
6.5. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 augustus 2002 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim negen maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en ruim negen maanden overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van zes maal € 500,–, dat is € 3.000,–.
6.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 13 april 2007 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000,–.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 april 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009.