[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 juni 2007, 06/2527 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellante heeft mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Voor appellante is mr. Vermeer verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Nagels en J.K. Altena, beiden werkzaam bij de gemeente Rhenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante had een geregistreerd partnerschap met [S.] (hierna: [S.]), in de wettelijke gemeenschap van goederen. Na verbreking van de samenwoning heeft zij op 27 april 2004 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 9 juni (lees: 14 juni) 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikt over vermogen boven de vermogensgrens. Op 26 mei 2004 is de samenwoning hersteld.
1.2. Na hernieuwde verbreking van de samenwoning heeft appellante op 21 juli 2005 wederom bijstand aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 3 oktober 2005 toegekend met ingang van 19 augustus 2005, de datum van haar aanmelding ter inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. Daarbij heeft het College haar de maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met 20% gedurende 9 maanden, op de grond dat sprake is geweest van te snel interen van vermogen.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het College het besluit van 14 juni 2004 gewijzigd en aan appellante alsnog bijstand toegekend over de periode van 6 mei 2004 tot 26 mei 2004.
1.4. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 juni 2004, 3 oktober 2005 en 10 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden voor zover het gaat om de handhaving van de primaire besluiten van 3 oktober 2005 en 10 oktober 2005. Blijkens het verhandelde ter zitting geldt het primaire besluit van 14 juni 2004 als ingetrokken en is dit niet meer aan de orde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. De ingangsdatum van de eerste toekenning van bijstand.
5.1. Wat betreft het primaire besluit van 10 oktober 2005 is uitsluitend de ingangsdatum van de toekenning van de bijstand in geschil. Het College heeft de bijstandsverlening niet laten ingaan per de datum van de aanvraag, maar negen dagen later. Hieraan is de overweging ten grondslag gelegd dat appellante over de eerste negen dagen geen recht heeft op bijstand, omdat zij in zoverre beschikte over vermogen boven de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB voor haar geldende vermogensgrens.
5.2. Deze opvatting van het College wordt door appellante bestreden op de grond dat [S.] in de nalatenschap van zijn eerste echtgenote aan zijn kinderen een bedrag van in totaal € 12.316,-- verschuldigd is geworden. Volgens appellante is deze schuld in de tussen haar en [S.] bestaande goederengemeenschap gevallen. Het College had de schuld dus in mindering moeten brengen op het vermogen. Van een overschrijding van de vermogensgrens is dan geen sprake, aldus appellante.
5.3. Volgens vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan voldoende aannemelijk is gemaakt. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit hier niet het geval is. Ten bewijze van de schuld beroept appellante zich op twee brieven van de advocaat mr. P. Winkelman, waarin deze namens de kinderen van [S.] het genoemde bedrag van € 12.316,-- opeist. Nog daargelaten dat mr. Winkelman tevens optrad als raadsman van [S.] in het kader van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, kan uit zijn brieven niet worden afgeleid hoe deze vordering is samengesteld en berekend. Evenmin zijn objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die de vordering kunnen staven. De stelling van appellante dat de eerste echtgenote van [S.] geen testament had gemaakt doet daaraan niet af, nu een vererving en de samenstelling van een boedel ook met andere bescheiden aannemelijk kunnen worden gemaakt.
5.4. Het hoger beroep faalt op dit punt.
6.1. Wat betreft het primaire besluit van 3 oktober 2005 is uitsluitend de daarbij opgelegde maatregel in het geding. Deze berust op de overweging dat appellante eind juni en begin juli 2005, kort vóór het indienen van de (tweede) aanvraag om bijstand, een bedrag van in totaal € 8.500,-- in contanten van haar bankrekening heeft opgenomen en onvoldoende inzicht heeft gegeven in de besteding van dit bedrag, zodat zij moet worden geacht op onverantwoorde wijze op beschikbaar vermogen te hebben ingeteerd.
6.2. Appellante erkent de contante geldopnamen. Zij stelt evenwel dat het hier ging om geld dat niet aan haar maar aan [S.] toebehoorde en dat op haar bankrekening was gezet om het aan verhaalspogingen van de kinderen van [S.] te onttrekken. Zij heeft het geld aan [S.] teruggegeven zonder daarvoor een kwitantie te vragen.
6.3. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel van het vermogen vormt waarover hij of zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante in dit tegenbewijs niet is geslaagd. Van aanspraken van [S.] of diens kinderen is onvoldoende gebleken - wat betreft de kinderen verwijst de Raad nog naar hetgeen onder 5.3 is overwogen - en de feitelijke besteding van het opgenomen bedrag is niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond. Daarvan uitgaande heeft het College zich op het standpunt mogen stellen dat het opgenomen bedrag tot het vermogen van appellante dient te worden gerekend en dat appellante daarop binnen een te kort tijdsbestek volledig heeft ingeteerd.
6.4. Hieraan heeft het College de conclusie mogen verbinden dat appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan, in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 14 van de Afstemmingsverordening 2004 Wet werk en bijstand van de gemeente Rhenen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College - mede gezien de ernst van de gedraging, de mate waarin deze aan appellante kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellante verkeert - met de opgelegde verlaging van de bijstand met 20% gedurende negen maanden aan deze verordening een onjuiste toepassing heeft gegeven.
6.5. Ook op dit punt slaagt het hoger beroep dus niet.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.