04/7136 WVG-S
04/7138 WVG-S
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 november 2004, 02/1219 en 03/93
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 april 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 november 2004.
Bij uitspraak van 2 juli 2008, LJN BD6162, heeft de Raad het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 19 november 2004 vernietigd, de besluiten van 2 juli 2002 en 17 december 2002 vernietigd, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellante een traplift en een rolstoel worden toegekend en het College veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van appellante om schadevergoeding. Appellante is hierbij in de gelegenheid gesteld om het verzoek om schadevergoeding te onderbouwen en specificeren.
Namens appellante is een onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding ingediend. Het College heeft hierop gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. Postma. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar genoemde uitspraak van de Raad van 2 juli 2008. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Met de uitspraak van 2 juli 2008 is de onrechtmatigheid van de besluiten van 2 juli 2002 en 17 december 2002 komen vast te staan.
1.2. Appellante heeft de Raad verzocht om het College te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade ten gevolge van de vernietigde besluiten. Ter vaststelling van de omvang van deze schade heeft de Raad, zoals hiervoor is aangegeven, het onderzoek heropend.
2. Appellante heeft verschillende schadeposten gesteld, waarop de Raad hieronder achtereenvolgens zal ingaan.
2.1. Vermogensschade, bestaande uit reiskosten en opgenomen vrije dagen in verband met de aan deze procedure voorafgaande behandeling van de bezwaarprocedures en de procedures bij de rechtbank en de Raad.
2.1.1. De Raad is van oordeel dat deze schade proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht betreft. In voornoemde uitspraak van 2 juli 2008 is over de vergoeding van proceskosten al een beslissing gegeven. Aangezien het in de huidige procedure uitsluitend nog kan gaan over de (omvang van de) gevraagde schadevergoeding, kunnen de proceskosten, waarover reeds is beslist in de uitspraak van de Raad van 2 juli 2008, niet meer aan de orde komen. Aangezien voorts artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt, is naar vaste rechtspraak van de Raad voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:73 van de Awb geen plaats. Gelet hierop dient het verzoek om vergoeding van deze schade te worden afgewezen.
2.2.1. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van de onrechtmatige besluiten in zeer ernstige mate direct in haar persoon is aangetast. Hiertoe heeft appellante onder meer aangevoerd dat er sprake is van onder meer verlies aan zelfredzaamheid en gederfde levensvreugde, en dat zij door de duur van de procedure een grote psychische belasting heeft ondergaan.
2.2.2. Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Daarbij moet worden bedacht - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van
13 januari 1995, NJ 1997, 366 - dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. De Raad acht het aannemelijk dat ook bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de in het geding zijnde besluitvorming. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij - in afwijking van het zojuist overwogene - zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van het College dat sprake is van geestelijk letsel. Appellante heeft niet onderbouwd dat er sprake is van aantasting van haar persoon. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient daarom te worden afgewezen.
2.2.3. De Raad merkt nog op dat appellante ter zitting nadrukkelijk heeft aangegeven geen beroep te doen op de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in deze schadevergoedingsprocedure.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.