[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2007, 06/7007 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 mei 2009
Namens appellant heeft mr. W.D. Winter, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft mr. Timmer medegedeeld zich terug te trekken als gemachtigde van appellant.
Het College heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft - voor zover in dit geding van belang - in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 aan [B.] (hierna: [B.]) bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [B.], heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [B.] verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2006. Daarin is geconcludeerd dat appellant en [B.] over de bij 1.1 genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3. Bij besluit van 3 maart 2006 heeft het College vastgesteld dat over de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 ten onrechte bijstand is verstrekt aan [B.], aangezien zij niet heeft gemeld dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde als gevolg waarvan aan haar een bedrag van € 8.993,49 te veel aan bijstand is betaald. Het College heeft met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB besloten dit bedrag mede van appellant terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [B.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [B.] vier kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant en [B.] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [B.] aan de [adres] te [woonplaats], alsmede de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant en [B.] ter zake op
9 februari 2006 tegenover medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaringen. In hoger beroep heeft appellant daar onvoldoende tegenover gesteld.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat appellant en [B.] in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 januari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden - niettemin - achterwege is gebleven omdat [B.] de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over de hiervoor genoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.6. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn terugvorderingsbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.