[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juli 2007, 06/703 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, kantoorgenoot van mr. Van Doleweerd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Bergfeld, werkzaam bij de gemeente Zeist.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 14 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant inkomsten uit werkzaamheden zou ontvangen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader zijn onder meer waarnemingen gedaan, is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer en is appellant op 27 juni 2005 en op 7 juli 2005 door de sociale recherche gehoord. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een tweetal rapporten van 20 juli 2005 en 12 augustus 2005, zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 17 augustus 2005 de aan appellant verleende (algemene en bijzondere) bijstand over de periode van 14 augustus 2003 tot 1 juli 2005 in te trekken. Voorts heeft het College bij dit besluit de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.491,05 van appellant teruggevorderd. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, door aan het College geen melding te doen van de door hem verrichte (snoei)werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten zoals weergegeven in de rapporten van de sociale recherche, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode (snoei)werkzaamheden heeft verricht. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen appellant op 27 juni 2005 heeft verklaard, te weten dat hij sinds 2002 (snoei)werkzaamheden voor zijn oom [naam oom] en voor het bedrijf [naam bedrijf] verricht, voor welke werkzaamheden hij loon ontvangt.
4.3. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Voor dit laatste heeft de Raad in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst op de gedetailleerde verklaring die appellant in eerste instantie, op 27 juni 2005, heeft afgelegd en ziet in hetgeen hij later, op 7 juli 2005 en voorts nog ter zitting, ter ontkrachting van die verklaringen naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerste verklaring te twijfelen.
4.4. Van zijn werkzaamheden noch van de inkomsten daaruit heeft appellant melding gedaan aan het College. Deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten die - nog daargelaten de verklaring van appellant dat hij vijf dagen per week en acht uur per dag die werkzaamheden verrichtte - naar het oordeel van de Raad - en anders dan appellant meent - het niveau van een vriendendienst ontstijgen. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand.
4.5. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of en zo ja in welke omvang appellant gedurende de hier van belang zijnde periode recht op bijstand had. Op grond van de gedingstukken is onvoldoende inzicht te verkrijgen in de exacte omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de in die periode ontvangen inkomsten.
4.6. Namens appellant is voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Betoogd is - kort gezegd - dat appellant door het College met intrekking en terugvordering van bijstand is geconfronteerd terwijl [e. A.], die zich in de visie van appellant ten tijde in geding in dezelfde situatie als appellant bevond, door het College ongemoeid gelaten is. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de Raad niet omdat de situatie waarin appellant zich in de hier van belang zijnde periode bevond niet in alle opzichten vergelijkbaar is met de situatie van [e. A.]; laatstgenoemde genoot destijds geen bijstand. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan derhalve niet worden gesproken.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend.
4.9. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.